ECLI:NL:CRVB:2005:AT3470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/963 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dienstbetrekking van een installateur in het kader van sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van een installateur die werkzaamheden verrichtte voor een installatiebedrijf. De appellant, die als installateur werkte aan technische centrale verwarmingsinstallaties, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aard van de werkzaamheden, de relatie tussen de appellant en het installatiebedrijf, en de vraag of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

De appellant voerde aan dat hij als zelfstandig ondernemer werkte en dat zijn werkzaamheden slechts incidenteel waren, zonder dat er een gezagsverhouding bestond. De Raad heeft echter vastgesteld dat de appellant gedurende een aantal aaneengeschakelde weken werkzaamheden verrichtte voor het installatiebedrijf, waarbij hij onder toezicht werkte en gebruik maakte van door het bedrijf verstrekte werktekeningen. De Raad concludeerde dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding, aangezien de appellant zijn werkzaamheden uitvoerde binnen het organisatorische kader van het installatiebedrijf en onder toezicht stond.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de appellant verplicht verzekerd was op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden van de appellant een wezenlijk onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van het installatiebedrijf en dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van een gezagsrelatie. De Raad wees de argumenten van de appellant af en concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de status van zelfstandigen in de sociale zekerheid, vooral in gevallen waar de aard van de werkzaamheden en de relatie met de opdrachtgever in twijfel worden getrokken. De Raad heeft benadrukt dat de feitelijke omstandigheden van de werkzaamheden bepalend zijn voor de beoordeling van de dienstbetrekking.

Uitspraak

04/963 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 6 januari 2004 onder kenmerk 03/492 gewezen uitspraak.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 3 maart 2005, waar namens appellant is verschenen mr. S.C.M. Suijkerbuijk, juridisch medewerker bij de Stichting Belangen Organisatie Zelfstandige Zonder Personeel te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft per 13 maart 2000 een aantal malen in over het algemeen aaneengesloten weken werk als installateur aan technische centrale verwarmingsinstallaties verzet, inclusief laswerk, ten behoeve van het installatiebedrijf [naam installatiebedrijf] en is in dat kader met name op een supermarkt te Hilversum en een woning te België ingezet.
Onderzoek heeft gedaagde ertoe gebracht in het besluit op bezwaar van 28 maart 2003 verplichte verzekering aan te nemen op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Daarbij is uitgegaan van een gehoudenheid tot persoonlijke arbeidsverrichting, nu appellant de deskundigheid vragende arbeid immer persoonlijk heeft verricht, zonder vervanging door een willekeurige derde, alsmede van de aanwezigheid van loon gezien een reële contra-prestatie in geld op basis van facturering van de gewerkte uren. Gezag is door gedaagde eveneens aangenomen, omdat appellant heeft gewerkt aan de hand van een verstrekte tekening met toelichting en een toezicht bestaande uit tussentijdse ongeregelde controles en een eindcontrole op kwantiteit en kwaliteit van werk, waarbij dit werk een wezenlijk onderdeel vormde van de bedrijfsvoering en is ingepast binnen het organisatorisch kader daarvan.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de zienswijze van gedaagde tot de hare gemaakt en gegeven dat het hier in belangrijke mate een kernactiviteit van de bedrijfsvoering van het installatiebedrijf van [naam installatiebedrijf] betrof het niet goed voorstelbaar geacht dat appellant zijn werkzaamheden geheel en al zonder toezicht of aanwijzingen van die zijde heeft kunnen uitoefenen, in welk verband zowel op het tussentijds toezicht als de eindcontroles is gewezen.
Aan de gezagsverhouding heeft de rechtbank niet in de weg zien staan de specialistische kennis van appellant op het gebied van de installatietechniek en diens beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant doen betogen dat de aanleg van c.v.-installaties slechts een onderdeel van de vele werkzaamheden van het bedrijf van [naam installatiebedrijf] betreft, dat hij voor incidentele projecten met laswerk is ingezet, te bezien als aanneming van werk op basis van regie, en dat het niet een zodanige activiteit gold dat er automatisch sprake is van een gezagsverhouding en dat hij ook andere opdrachtgevers heeft gediend. De tussentijdse controles zouden de voortgang van het werk hebben betroffen en de technisch specifiekere wensen van [naam installatiebedrijf] zouden gezien diens bedrijfsvoering nog niet tot gezag leiden. Appellant beschouwt zichzelf overigens met meerdere opdrachtgevers in 2000 als zelfstandig ondernemer.
Gedaagde heeft zich in reactie hierop geschaard achter de overwegingen van de rechtbank en zich daarbij aangesloten.
De Raad overweegt het volgende, in aanmerking genomen de stukken en het verhandelde te zijner zitting.
Met gedaagde en de rechtbank hebben dezelfde overwegingen de Raad ertoe gebracht te dezen gehoudenheid tot verplichte persoonlijke arbeid van appellant voor diens technisch specialistisch werk tot aanleg van centrale verwarmingsinstallaties aan te nemen ten behoeve van het bedrijf van [naam installatiebedrijf], zulks tegen loon op basis van uurbetalingen.
Het bestaan van een gezagsrelatie voor appellant heeft de Raad, uitgaande ook van de genoegzaam onderbouwde feitelijke uitkomsten van een in de loop van 2002 door gedaagde geëntameerd verzekeringsplichtonderzoek, in het bijzonder geput uit het structureel in grosso modo aaneengesloten werkweken moeten volgen van appellant van zijn organisatorische inroostering en de daartoe verstrekte werktekeningen met toelichting van het genoemde bedrijf. Het werk was geheel eigen aan de aard van de totale, het installeren van c.v.-installaties omvattende bedrijfsvoering (ook tot uitdrukking komend in de registratie bij de Kamer van Koophandel), waarbij niet alleen een verklaarbare eindcontrole op het resultaat in het bijzijn van het bedrijf plaatsvond, maar ook significante door appellant zelf niet beïnvloedbare ongeregelde tussencontroles aangaande zowel de voortgang van het werk als de kwaliteit van de arbeidsverrichtingen betreffende installeren en lassen door betrokkene. Daarbij heeft de Raad in het kader van de toetsing aan artikel 3 van de betrokken sociale werknemersverzekeringswetten het werk voor het onderhavige bedrijf op eigen merites en als het kennelijk onder gelijkwaardige condities inzetten van aanvullende arbeidskracht op het eigen arbeidspotentieel van de werknemers van het bedrijf beschouwd en zulks niet in relatie bezien tot het hierbij niet aan de orde zijnde werk van appellant voor andere opdrachtgevers. Het in dit geding betrokken bedrijf had het in zich, steeds wanneer appellant was opgeroepen om een opdracht te diens gerieve uit te voeren en daaraan gevolg had gegeven, gaande het gehele proces van de uitvoering steeds adequaat toezicht te houden en zo nodig bijstellende werkinstructies te geven ten faveure van goede naamsbekendheid en kwalitatieve garantie van het bedrijf zelf dat installatiewerk in zijn eigen naam voerde en deed uitvoeren.
Dat er te dezen een situatie van aanneming van werk zou hebben bestaan, faalt zo niet reeds op de toepasselijkheid van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, volgens de Raad ook op het gemis van voldoende bewijskracht hiervoor bij gebreke van enige schriftelijke aannemingsovereenkomst en de wel concreet gegeven consistente beloning van appellant bij uitstek toegesneden op basis van gefactureerde uren.
Het hoger beroep van appellant kan dan ook, alle voorgaande feiten en omstandigheden in onderling verband overziende, geen doel treffen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank komt deswege voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.