ECLI:NL:CRVB:2005:AT3343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6378 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-aanspraak en de medische beperkingen van een groepsleerkracht na een ongeval

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WAO-aanspraak van appellante, die sinds 1 augustus 1992 als groepsleerkracht in het basisonderwijs werkzaam was. Na een ongeval op 24 mei 1996, waarbij zij van achteren werd aangereden, heeft zij haar werkzaamheden gestaakt. Appellante heeft in 1997 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij de wettelijke wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid niet had vervuld. In 1999 meldde zij zich opnieuw arbeidsongeschikt met nek- en schouderklachten, duizeligheid en evenwichtsstoornissen. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft haar verzoek om een WAO-uitkering afgewezen, met de motivering dat er geen sprake was van een samenhangend geheel van beperkingen dat als uiting van ziekte kon worden beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelt dat gedaagde niet heeft onderzocht of appellante met haar medische beperkingen in staat kan worden geacht haar werkzaamheden als groepsleerkracht te verrichten. De deskundigen Kemperman, Van Zandvoort en Busard hebben verschillende meningen over de aard van de beperkingen, maar zijn het erover eens dat er beperkingen zijn in de belastbaarheid van appellante. De Raad concludeert dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag berust en dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen, waarbij de medische beperkingen van appellante in acht moeten worden genomen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1207,50. De Raad bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde recht van € 82,- vergoedt.

Uitspraak

02/6378 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen onder dagtekening 11 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: Awb 01/898 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 19 februari 2003 (met bijlage) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Van der Veen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1958, is sinds 1 augustus 1992 gedurende 32 uur per week als groepsleerkracht in het basisonderwijs werkzaam geweest. Per 24 mei 1996 heeft zij haar werkzaamheden met diverse klachten gestaakt na een haar overkomen ongeval, waarbij zij met haar auto van achteren werd aangereden. Op een aanvraag om een zogeheten WAO-conforme uitkering heeft gedaagde bij besluit van 15 mei 1997 afwijzend beslist, omdat appellante de wettelijke wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid niet had vervuld. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Op 22 november 1999 heeft appellante zich vanuit een wachtgeldsituatie andermaal arbeidsongeschikt gemeld met nek/schouderklachten, duizeligheid en evenwichtsstoornissen en om die reden gedaagde verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde heeft op dit verzoek bij besluit van 2 april 2001 afwijzend beslist door appellante met ingang van 20 november 2000 niet in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, omdat haar verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek. Bij het thans bestreden besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd met een aan een rapport van 16 november 2001 van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp ontleende motivering:
“Nee, er is géén sprake van een dusdanig samenhangend en consistent geheel aan beperkingen, stoornissen en arbeidshandicaps, dat dit als uiting van ziekte zou kunnen worden beschouwd. Er is sprake van een andere samenhang van belemmeringen, niet als uiting van ziekte, als verklaring voor de arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan géén WAO-uitkering kan worden toegekend.”
Dit oordeel heeft de bezwaarverzekeringsarts gevormd na kennisneming van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens, waaronder een rapport van 30 januari 1998 van de zenuwarts/neuroloog/psychiater C. Kemperman, een rapport van 24 januari 2001 van de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort en een rapport van 22 december 2000 van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de rapporten van Kemperman en Van Zandvoort en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat gedaagde terecht aan appellante geen arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft toegekend, omdat zij voor haar eigen werk geschikt moet worden geacht. Het bestreden besluit is door de rechtbank in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat gedaagde van een te beperkte opvatting van het begrip ‘stoornis’ is uitgegaan.
Gedaagde heeft zich geschaard achter het bij rapport van 17 februari 2002 van de medisch adviseur M.Th.L.W. Boersma ingenomen standpunt, dat bij appellante sprake is van een in de loop van de tijd ontwikkeld afwijkend gedrags- en reactiepatroon, waarbij onvrede, onwelbevinden en spanningen, leidend tot een energievretende levenswijze die door gewoontevorming vrijwel onomkeerbaar lijkt, kernbegrippen zijn. Het mag duidelijk zijn, aldus deze medisch adviseur, dat het geschetste patroon afwijkt van het gebruikelijk functioneren. Er is geen reden om aan te nemen dat hiervoor een lichamelijke aandoening als verklaring aanwezig is. Evenmin is er sprake van een psychisch ziektebeeld in engere zin of een duidelijke persoonlijkheidsstoornis.
Ingevolge artikel l8 van de WAO is - voor zover in dit verband van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Hieruit volgt dat voor het aannemen van een dergelijk bijzonder geval niet is vereist dat de hiervoor genoemde (onafhankelijk) medische deskundigen het eens zijn over het antwoord op de vraag aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, zoals onder meer kan blijken uit de uitspraken van de Raad, gepubliceerd in RSV 2000/226 en RSV 2000/229.
Aan de rapporten van Kemperman en Busard ontleent de Raad dat zij van oordeel zijn dat bij appellante sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis als reactie op het appellante overkomen ongeval. Kemperman heeft op grond van somatisatie beperkingen van de belastbaarheid van appellante aanwezig geacht voor stress, tijds- en tempodruk, conflicthantering en conflicterende functie-eisen. Busard heeft ten aanzien van werken, naar de Raad aan zijn antwoord op vraag 9 in zijn rapport ontleent, soortgelijke beperkingen aanvaard. Kemperman heeft gesteld dat er geen sprake is van een psychiatrische ziekte en/of gebrek leidend tot een buiten staat zijn van het verrichten van de loonvormende arbeid. Busard is evenwel van oordeel dat sprake is van een relevante stoornis en duidelijke beperkingen waardoor appellante nauwelijks tot niet in staat is enig activiteitenniveau te onderhouden. De door de verzekeringsarts A.P. Stolk om advies gevraagde zenuwarts Van Zandvoort heeft zich kunnen verenigen met de beperkingen in de belastbaarheid als verwoord door Kemperman, meent dat er geen sprake is van een psychiatrische ziekte of gebrek, maar dat er alles overziend wel iets is om mee rekening te houden bij de vaststelling van de belastbaarheid.
De Raad stelt allereerst vast dat deze deskundigen onafhankelijk van elkaar op basis van eigen uitgebreid onderzoek tot de conclusie zijn gekomen dat sprake is van beperkingen in de belastbaarheid van appellante en dat grote overeenstemming bestaat over de aard en ernst van die beperkingen. Wel verschillen deze deskundigen onderling van mening over het antwoord op de vraag of en zo ja aan welke ziekte of gebrek die beperkingen zijn toe te schrijven.
Aan de rapporten van Van Zandvoort en Busard valt te ontlenen dat zij ervan overtuigd zijn dat de beperkingen van appellante op een medische grondslag berusten, hoewel zij verschillend denken over de aard van die grondslag. Het oordeel van Kemperman dat er geen sprake is van psychiatrische ziekte of gebrek die leidt tot arbeidsongeschiktheid, staat hieraan niet in de weg. De Raad interpreteert dit oordeel aldus dat Kemperman voor de door hem vastgestelde beperkingen geen tot zijn vakgebied behorende medische verklaring heeft. In zoverre spoort zijn oordeel met dat van Van Zandvoort. Een zodanige verklaring is evenwel, mede in aanmerking genomen ’s Raads jurisprudentie (vide USZ 2000/234) inzake de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium en de daarin opgenomen paragraaf 4.6 betreffende de moeilijk objectiveerbare gevallen, niet noodzakelijk om medische beperkingen aan te nemen die voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling relevant zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad niet de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts volgt dat met de beperkingen van appellante geen rekening behoeft te worden gehouden omdat die niet als uiting van ziekte kunnen worden beschouwd. Daarbij neemt de Raad nog in aanmerking dat Kemperman en Van Zandvoort de mogelijkheid dat appellante simuleert of een stoornis nabootst hebben overwogen en voor de Raad afdoende gemotiveerd hebben verworpen. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag berust.
Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde niet heeft onderzocht of appellante met de bij haar bestaande medische beperkingen in staat kan worden geacht haar werkzaamheden van groepsleerkracht in het basisonderwijs in de voor haar geldende omvang te verrichten. Gedaagde zal derhalve bij een nieuw te nemen besluit allereerst de vraag hebben te beantwoorden of appellante gelet op de bij haar bestaande medische beperkingen gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest voor haar eigen werk, in welk geval zij de wachttijd heeft vervuld, en zo ja of in aansluiting daarop sprake is (geweest) van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
De aangevallen uitspraak komt, voorzover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
De rechtbank heeft gedaagde in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van € 80,50 in verband met de kosten van appellante voor de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 10 mei 2001. De Raad stelt nader vast dat appellante in eerste aanleg recht heeft op een vergoeding van € 644,-, waarop voormeld bedrag van € 80,50 in mindering strekt en in hoger beroep op € 644,- ter zake van verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve op € 1207,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1207,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.
(get.) J.Janssen.
(get.) J.E. Meijer.