ECLI:NL:CRVB:2005:AT3340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6274 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens niet-verzekerd zijn bij aanvang arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 maart 2005 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant was van mening dat hij bij aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 januari 1990 niet arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat hij op dat moment niet ingevolge de WAO verzekerd was. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant heeft zijn hoger beroep ingesteld op basis van gronden die door zijn advocaat zijn aangevoerd. Tijdens de zitting op 11 februari 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door een advocaat van het Uwv.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er al eerder onherroepelijk was beslist over de arbeidsongeschiktheid van appellant. Gedaagde stelde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had aangevoerd die zijn standpunt konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het besluit van 23 mei 2000 te vernietigen. Appellant had in zijn aanvullende beroepschrift verzocht om herziening van de eerdere uitspraak, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden.

De Raad concludeerde dat de eerdere vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 januari 1990 niet kon worden weerlegd door de door appellant aangevoerde argumenten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om herziening af, met de overweging dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van de psychiater Lindenbergh in twijfel trokken. De Raad oordeelde dat het besluit van gedaagde om de WAO-uitkering te weigeren terecht was en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/6274 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam tussen partijen gegeven uitspraak van 1 november 2002, kenmerk AWB 02/880 AAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2005. Appellant is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In zijn in een eerder door appellant gevoerde procedure gegeven uitspraak van 26 maart 1996, kenmerk 94/1844 AAW/WAO, heeft de Raad geconstateerd dat de door de rechtbank Amsterdam als deskundige ingeschakelde psychiater
dr. E.D.J. Lindenbergh op psychiatrische gronden ondubbelzinnig de conclusie heeft getrokken dat appellant reeds bij aanvang van de dienstbetrekking bij [naam werkgever] als nachtportier op 1 januari 1990 volledig arbeidsongeschikt was en voorts geconstateerd dat er medische noch andere gegevens voorhanden zijn die die conclusie in twijfel doen trekken.
Aan de thans aanhangige procedure ligt ten grondslag het besluit van 22 september 1997 waarbij - voor zover thans van belang - is geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen onder overweging dat appellant op 11 december 1985, toen hij werkzaamheden is gaan verrichten bij een hotel ([naam Hotel]) te [vestigingsplaats], reeds volledig arbeidsongeschikt was en dat gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om de op dat moment reeds bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant aangevoerd dat hij, toen hij op 1 januari 1990 bij [naam werkgever] als nachtportier in dienst trad, niet arbeidsongeschikt was; dat is hij eerst weer op 9 juni 1990 geworden. Dat bezwaar van appellant is bij besluit van 21 januari 1998 ongegrond verklaard.
Na vernietiging van dat besluit in beroep door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 20 december 1999 (onder overweging dat niet is gebleken van vanwege gedaagde met objectiveerbare medische gegevens onderbouwde duidelijke aanwijzingen voor een vóór 1 januari 1986 gelegen tijdstip van intreden van appellants arbeidsongeschiktheid) heeft gedaagde op 23 mei 2000, opnieuw beslissend op appellants bezwaar tegen het besluit van 22 september 1997, dat weigeringsbesluit gehandhaafd onder wijziging van de motivering ervan door aan zijn weigering alleen ten grondslag te leggen dat appellant op 1 juli 1986 (bij aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid) niet ingevolge de WAO was verzekerd.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 23 mei 2000 ongegrond verklaard, van oordeel dat gelet op de hiervoor vermelde - in essentie weergegeven - uitspraak van de Raad van 26 maart 1996 reeds onherroepelijk is beslist op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, zodat reeds daarom hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd niet kan leiden tot gegrondverklaring van zijn beroep.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wellicht in 1986 arbeidsongeschikt was, doch dat hij bij de aanvang van zijn werkzaamheden in 1990 zodanig was hersteld dat niet kan worden staande gehouden dat hij bij aanvang van de verzekering voor de WAO arbeidsongeschikt was. Daaraan heeft hij toegevoegd dat psychiater Lindenbergh, op wiens rapport van 14 januari 1994 gedaagde zich heeft gebaseerd, feitelijk zo goed als geen informatie had over zijn medische toestand in 1990.
Voorts heeft appellant in zijn hoger beroepschrift de Raad verzocht dat geschrift en de aangevoerde gronden aan te merken als een herzieningsverzoek.
In zijn verweerschrift heeft gedaagde naar voren gebracht dat appellant, medisch inhoudelijk gezien, geen nieuw en/of onbekend aspect heeft aangevoerd. Met betrekking tot het door appellant gestelde herstel bij zijn indiensttreding op 1 januari 1990 heeft gedaagde opgemerkt dat het ontbreken van veelvuldig contact met zijn huisarts geenszins behoeft te betekenen dat appellant geen klachten had dan wel dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de sociale verzekeringswetten. Ook al heeft het rapport van psychiater Lindenbergh betrekking op een ander besluit, er lijken geen medische gegevens voorhanden om de conclusies van Lindenbergh in twijfel te trekken. De rechtbank deed dat laatste in ieder geval niet bij haar uitspraak van 4 oktober 1994 en de Raad heeft die uitspraak bevestigd. Gedaagde is van mening dat dan ook de rechtbank kan worden gevolgd in de thans aangevallen uitspraak, met inbegrip van de datum van ingang van appellants arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt als volgt.
Doorslaggevend is of appellant erin is geslaagd voldoende medische en/of andere gegevens aan te dragen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij - anders dan eerder ook door de Raad bij zijn hiervoor vermelde uitspraak van
26 maart 1996 is vastgesteld - op 1 januari 1990 niet ongeschikt was om de aan de functie van nachtportier (als oproep-kracht) bij [naam werkgever] verbonden werkzaamheden te vervullen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Psychiater Lindenbergh heeft (op basis van eigen onderzoek op 2 november 1993 en na het uitblijven van een reactie van appellants huisarts op zijn verzoek om inlichtingen te verstrekken) op 14 januari 1994 een niet mis te verstaan - zowel door de rechtbank in haar uitspraak van
4 oktober 1994 tot het hare als de Raad in zijn uitspraak van 26 maart 1996 tot het zijne gemaakt - standpunt ingenomen, te weten dat appellant op 1 januari 1990 wegens ziekte of gebrek reeds volledig arbeidsongeschikt was, dat appellant op
1 januari 1990 in dezelfde of nagenoeg dezelfde gezondheidstoestand verkeerde als op 1 januari 1986 en dat de geconstateerde beperkingen (alcoholafhankelijkheid en een paniekstoornis met agorafobie) tussen die beide data dezelfde zijn (gebleven). Het staat appellant vrij om te proberen aan te tonen dat hij in de periode van 1 januari 1986 en 1 januari 1990 toch vanaf enig moment (later in die periode, immers, appellant is van 14 september 1987 tot en met 23 december 1987 opgenomen geweest in het Jellinekcentrum voor alcohol- en/of medicijnverslaafden, waaruit hij is ontslagen wegens herhaald cocaïnegebruik) tot aan 1 januari 1990 niet meer arbeidsongeschikt was, maar dan moeten wel overtuigende medische gegevens ter tafel worden gebracht. Aangezien psychiater Lindenbergh bij zijn onderzoek niet ook de beschikking heeft gehad over de bij appellants huisarts berustende gegevens (omdat die huisarts niet heeft gereageerd op het verzoek om gegevens te verstrekken), zouden bij de huisarts berustende gegevens wel eens tot een ander inzicht kùnnen leiden. Echter, het in kopie overgelegde huisartsjournaal bevat wat 1988 en 1989 betreft slechts aantekeningen over appellants opname in en ontslag uit het Jellinekcentrum in 1987 (10 februari 1988) en over door appellant aan antabusgebruik toegeschreven hoofdpijn (2 mei 1988), welke aantekeningen kennelijk zijn gemaakt op basis van brieven van het Jellinekcentrum van 10 februari 1988 en 13 april 1988 aan appellants huisarts, dat wil zeggen niet op basis van bezoeken van appellant aan zijn huisarts. Het enkele feit dat appellant in 1988 en 1989 geen bezoeken aan de eigen huisarts heeft gebracht is, gelet op de voorgeschiedenis, op zichzelf volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat er vanaf enig moment in die jaren tot aan 1 januari 1990 geen sprake is geweest van ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek. Onder de hiervoor gegeven (appellant belastende) omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat, omdat appellant niet meer arbeidsongeschikt was, hij niet meer naar de huisarts is gegaan en dat dááruit moet worden afgeleid dat hij niet meer arbeidsongeschikt was. Het standpunt van appellant dat alcoholafhankelijkheid en paniekstoornis niet zonder meer leiden tot arbeidsongeschiktheid en dat in de periode van 1 januari 1986 tot 1 januari 1990 veeleer sprake is geweest van periodieke arbeidsongeschiktheid, staat lijnrecht tegenover het door psychiater Lindenbergh in zijn rapport van 14 januari 1994 ingenomen standpunt waarover een in rechte onaantastbaar geworden besluit voorligt; dit standpunt van appellant kan reeds daarom niet worden gevolgd.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde niet ten onrechte geen aanleiding gezien zijn standpunt dat appellant op 1 januari 1990 arbeidsongeschikt was te laten varen. Het besluit op bezwaar van 23 mei 2000 komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor het eerst in zijn aanvullende hoger beroepschrift heeft appellant de Raad (voor zover nodig) verzocht dat geschrift en de door hem aangevoerde gronden aan te merken als een verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 26 maart 1996. Appellant heeft dit verzoek niet voorzien van enige toelichting en ter zitting was hij niet aanwezig om zijn verzoek toe te lichten. De Raad gaat er dan ook vanuit dat hij dit verzoek heeft willen onderbouwen met hetgeen hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn hiervoor behandelde hoger beroep.
Ingevolge het door appellant kennelijk bedoelde en op grond van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden
hebben kunnen leiden.
Reeds omdat op grond van de gedingstukken niet kan worden aangenomen dat er sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden als hiervoor bedoeld onder b, kan dit herzieningsverzoek niet slagen.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling van gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.