[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 20 juni 2003, onder nummer 02/3366, tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 03/1575 CSV, behan-deld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2005. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J.G.L. Jaeger, advocaat te Amsterdam, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
Appellant is bestuurder geweest van [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (verder te noemen: de B.V.). Gedaagde heeft in 2000 over 1997 een correctienota en boetenota opgelegd aan de B.V. en, nadat die nota’s niet werden voldaan, appellant bij besluit van 13 februari 2002 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de genoemde nota’s. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de premies niet het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. In het bestreden besluit op bezwaar van 28 juni 2002 is dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en onder meer overwogen dat de mededeling in het bezwaarschrift van de B.V. tegen de opgelegde correctienota, inhoudende dat de B.V. haar activiteiten heeft moeten staken in 1998, niet als mededeling van betalingsonmacht door de B.V. kan worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de door appellant tijdens de op 15 maart 2000 gehouden looncontrole gedane mededeling dat hij eventuele navorderingen onmogelijk kan betalen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
In de uitspraak van heden in het geding tussen de. B.V. en gedaagde (03/1575 CSV) heeft de Raad als zijn oordeel uitgesproken dat er op basis van de door gedaagde aangedragen feiten en omstandigheden onvoldoende grond is voor de aan de B.V. opgelegde correctienota over 1997, waarmee ook de grondslag aan de aan de B.V. opgelegde boeten is komen te ontvallen. Dit betekent echter ook dat de grondslag aan de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant vooralsnog is komen te ontvallen. Nu bedoelde uitspraak van de Raad echter niet zonder meer tot gevolg heeft dat gedaagde niet meer de mogelijkheid heeft om opnieuw een correctienota en boetenota op te leggen, acht de Raad het aangewezen een oordeel over het onderhavige geschil te geven.
Gedaagde heeft aan de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant ten grondslag gelegd dat er geen tijdige mededeling van betalingsonmacht door de B.V. heeft plaatsgevonden. Dit heeft onder meer tot gevolg dat het in artikel 16d, vierde lid, CSV neergelegde wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur geldt, zij het dat appellant wordt toegelaten tot het weerleggen van dat vermoeden omdat het niet melden hem niet kan worden tegengeworpen. Zou echter, naar appellant betoogt, wel tijdige mededeling van betalingsonmacht door de B.V. hebben plaatsgevonden, dan is er ingevolge artikel 16d, derde lid, CSV eerst plaats voor een hoofdelijke aansprakelijk-stelling indien gedaagde aannemelijk maakt dat het niet betalen het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Allereerst onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bezwaarschrift van de B.V. tegen de opgelegde correctienota. Het enkele feit dat een bedrijf de activiteiten heeft gestaakt, zegt nog niets over de vraag of er nog voldoende middelen zijn om na te heffen premies te betalen.
De Raad onderschrijft echter niet het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de mededeling van appellant op 15 maart 2000 en overweegt daartoe als volgt.
De B.V., waarvan appellant enig bestuurder was, heeft haar bedrijfsactiviteiten per 4 september 1998 gestaakt. Op 15 maart 2000 heeft een looncontrole plaatsgevonden, waarbij aan appellant is medegedeeld dat naheffing van premies zou plaatsvinden en dat een boete zou worden opgelegd. Nu appellant bij die gelegenheid ongeclausuleerd aan de looninspecteur heeft medegedeeld dat de B.V. onmogelijk de op te leggen premies en boeten kan voldoen, vermag de Raad niet in te zien waarom een dergelijke mededeling niet als - tijdige - mededeling van betalingsonmacht kan worden aangemerkt, zulks te minder nu een dergelijke mededeling vormvrij kan worden gedaan.
Het voorgaande betekent dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat er geen tijdige mededeling van betalingsonmacht door de B.V. heeft plaatsgevonden en dat het aan gedaagde is om aannemelijk te maken dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Dat betekent eveneens dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Onder gegrond-verklaring van het beroep zal het bestreden besluit ook worden vernietigd. Met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen zal gedaagde opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met zijn beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw beslist op appellants bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2002 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.