E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Molkenboer, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 mei 2003, reg.nr. 02/1932 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 februari 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad verwijst voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 26 juni 2002 heeft gedaagde de eerder aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden over de maanden september, november, december 1997 en over de maanden januari, juni, november 1998 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant in die maanden auto’s heeft geëxporteerd naar Marokko waarvan hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maanden in geding niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit de over genoemde maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.271,99 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 12 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden en heeft daarbij aangevoerd dat het recht op bijstand wel degelijk is vast te stellen en voorts dat een sanctie over zes maanden disproportioneel is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in elk van de maanden in geding een auto die bij de Rijksdienst voor het wegverkeer op zijn naam stond geregistreerd naar Marokko heeft geëxporteerd. Ook heeft appellant niet ontkend dat hij van deze activiteiten, die op geld waardeerbaar zijn, nimmer melding heeft gemaakt aan gedaagde zodat hij de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden heeft. Partijen blijven echter verdeeld over de vraag of het recht op bijstand over de in geding zijnde maanden kan worden vastgesteld.
Uit de jurisprudentie van de Raad volgt dat in gevallen (als het onderhavige) waarin het recht op bijstand op grond van de schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en betrokkene aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, hij feiten dient te stellen en te bewijzen dat indien de informatieplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt.
Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat hij handelde in auto’s ten behoeve van zijn in Marokko wonende zwager, die de geëxporteerde auto’s voor zijn rekening en risico weer verkocht. Aangezien het oude auto’s betrof en de door appellant betaalde, globaal aangegeven, aankoopbedragen ervan laag waren was er volgens appellant niet meer aan de handel te verdienen dan ? 100,-- (€ 45,38) per auto. Naar de mening van appellant had gedaagde het recht op bijstand over de in geding zijnde maanden kunnen afstemmen op deze verdiensten.
De Raad stelt op basis van de gedingstukken vast dat appellant ook thans nog geen inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten over de maanden waarin hij in auto’s heeft gehandeld. De Raad acht het op basis van de inspanningen die gemoeid zijn met het exporteren van een auto niet aannemelijk dat appellant maximaal f 100,-- per auto heeft verdiend maar wat daarvan ook zij, appellant heeft omtrent zijn verdiensten geen verifieerbare stukken overgelegd. Overigens benadrukt de Raad dat appellant door het schenden van zijn inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van de aan- en verkopen van de desbetreffende auto’s, zelf het risico heeft genomen dat hij niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van zijn verdiensten aan te tonen. De gevolgen hiervan dienen dan ook voor zijn rekening te blijven.
Dit betekent dat de Raad van oordeel is dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet meer is vast te stellen of in de maanden in geding nog recht op bijstand bestond zodat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht op bijstand in te trekken. De Raad is voorts niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de te veel gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde maanden over te gaan.
Nu de beroepsgrond met betrekking tot de disproportionele sanctie een herhaling vormt van hetgeen appellant in beroep reeds heeft aangevoerd, volstaat de Raad met een verwijzing naar de volgende overweging uit de aangevallen uitspraak waarin appellant als eiser is aangeduid:
(…)Naar het oordeel van de rechtbank miskent eiser met zijn grief dat sprake is van een disproportionele maatregel, dat geen disciplinaire maatregel is opgelegd en dat de bestreden herziening (lees: intrekking) en terugvordering voortvloeien uit toepassing van de hierboven reeds weergegeven wettelijke herzienings- en terugvorderingsbepalingen die van dwingendrechtelijke aard zijn en die slechts in geval van aanwezigheid van dringende redenen voorzien in een afwijkingsmogelijkheid. (…)
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank, de overwegingen waarop dat oordeel berust en heeft hieraan slechts toe te voegen dat ook de Raad niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.