[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2002, nummer 01/113.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft gedaagde desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bijlsma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was sedert 1986 werkzaam als franchisenemer van (de rechtsvoorganger van) VNU Tijdschriften B.V., hierna: VNU Tijdschriften, en als zodanig verplicht verzekerd ingevolge artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten. In 1997 heeft gedaagde, op grond van de uitkomsten van een onderzoek naar de verzekeringsplicht van de franchisenemers, besloten de verzekeringsplicht te handhaven. In december 1998 heeft gedaagde besloten dat de franchisenemers met ingang van 1 januari 1999 niet langer verplicht verzekerd zijn. Dit is bij besluit van 29 december 1998 aan appellant medegedeeld. In het geding dat appellant tegen dat besluit heeft aangespannen, heeft de Raad op 24 februari 2005 uitspraak gedaan, kenmerk 04/6352 ALGEM.
In juli 1996 is appellant uitgevallen met rugklachten. Op arbeidskundige gronden is hij toen bij einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geacht. Op 1 juni 1999 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Per 30 mei 2000 is hem een uitkering ingevolge de WAO geweigerd omdat hij toen weliswaar volledig arbeidsongeschikt werd geacht voor zijn eigen functie, maar op arbeidskundige gronden minder dan 15% arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Op 15 juni 2000 heeft appellant per 1 juni 2000 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft gedaagde de WW-uitkering geweigerd met als grond: “Wij kunnen u niet als werknemer beschouwen, omdat u laatstelijk als zelfstandige werkte. Ook kunt u de status van werknemer niet herkrijgen omdat u langer dan anderhalf jaar als zelfstandige hebt gewerkt. Dat betekent dat u geen recht hebt op een WW-uitkering.” Bij besluit op bezwaar van 20 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de weigering van WW-uitkering ongegrond verklaard onder overweging dat gebleken is dat appellant, terwijl hij enerzijds een WW-uitkering heeft aangevraagd, anderzijds werkzaamheden als franchisenemer tot na 1 juli 2000 heeft voortgezet. Omdat appellant zijn activiteiten niet binnen 18 maanden geheel heeft beëindigd, kon hem de hoedanigheid van werknemer niet hergeven worden.
In haar uitspraak op het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat, gegeven de onherroepelijkheid van het besluit waarbij gedaagde de verplichte verzekering van appellant als franchisenemer per 1 januari 1999 heeft beëindigd, als uitgangspunt dient te gelden dat appellant door de werkzaamheden als franchisenemer te verrichten het werknemerschap in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft verloren. Ten tijde van de WW-aanvraag was geen sprake van beëindiging van de werkzaamheden als franchisenemer ten behoeve van VNU Tijdschriften. Daaraan doet niet af dat appellant sinds mei 1999 zijn werkzaamheden als franchisenemer wegens arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk zou hebben overgedragen aan zijn zoon. Een dergelijke overdracht kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een beëindiging in de zin van artikel 8, tweede lid, van de WW worden aangemerkt aangezien het franchisecontract van appellant met VNU Tijdschriften niet werd verbroken maar de feitelijke werkzaamheden slechts gedeeltelijk door een ander werden verricht. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat zijn functie per 1 januari 1999 niet is veranderd zodat hij werknemer in de zin van de WW is gebleven. Voorts wijst appellant erop dat hij volledig arbeidsongeschikt werd geacht voor zijn werk als franchisenemer en dat hij slechts een klein deel van dat werk, met name administratieve werkzaamheden, voorzover mogelijk heeft voortgezet omdat VNU Tijdschriften hem aan het contract hield en omdat hij - inmiddels 63 jaar - anders verstoken zou zijn van inkomsten. Het franchisecontract is per 1 januari 2001 beëindigd.
De Raad stelt voorop dat de eerste grief van appellant ziet op de vraag of hij per 1 januari 1999 verplicht verzekerd was. Die vraag was in geding in eerdergenoemde zaak tussen partijen, waarin de Raad bij uitspraak van 24 februari 2005 op het hoger beroep van appellant de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd en heeft bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De Raad zal thans dan ook uitgaan van de beëindiging van de verzekeringsplicht per 1 januari 1999. Mocht alsnog komen vast te staan dat aan het thans in geding zijnde besluit op bezwaar ten onrechte ten grondslag ligt dat appellant sedert 1 januari 1999 niet meer verplicht verzekerd was, dan kan appellant aan gedaagde verzoeken terug te komen van dat besluit.
Met betrekking tot de tweede grief overweegt de Raad dat appellant niet heeft betwist dat hij de werkzaamheden als franchisenemer gedurende meer dan anderhalf jaar na 1 januari 1999 heeft voortgezet, zij het in afnemende omvang. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat van een beëindiging van die werkzaamheden binnen anderhalf jaar in de zin van artikel 8, tweede lid, van de WW geen sprake is, zodat niet voldaan is aan die voorwaarde voor het herkrijgen van het werknemerschap. De WW-uitkering is dan ook terecht op die grond geweigerd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.