03/4286 CSV
03/4287 CSV
03/4288 CSV
03/4289 CSV
03/4290 CSV
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2003, reg. nrs. 02/2899, 02/2900, 02/2901, 02/2902 en 02/4264.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 17 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de in geding zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde heeft in 2000 naar aanleiding van resultaten van het door de Regionale Recherche Dienst van de politie Rotterdam-Rijnmond ingestelde onderzoek, waarin ook de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. heeft geparticipeerd, bij [de besloten vennootschap 1], [de besloten vennootschap 2], [de besloten vennootschap 3], [de besloten vennootschap 4] en [de besloten vennootschap 5] looncontroles gehouden, waarbij is vastgesteld dat bij voornoemde vennootschappen geen (volledige) loonadministratie aanwezig was. Gedaagde heeft om die reden aan de hand van uit onderzoek naar voren gekomen gegevens de uitbetaalde lonen bij benadering moeten vaststellen. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken (hierna: handelsregister) blijkt voorts dat appellant gedurende korte perioden middellijk dan wel onmiddellijk bestuurder is geweest van deze vennootschappen.
Bij besluiten van 28 maart 2002 is appellant als bestuurder op grond van artikel 16d, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een deel van de door voornoemde vennootschappen verschuldigde premies en wel voor een bedrag van € 272.796,16. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De aansprakelijkheidstelling strekt zich uit over de periode waarin hij als bestuurder in het handelsregister stond ingeschreven, en de periode hieraan voorafgaand, waarbij niet verder is teruggegaan dan 1 januari van het jaar waarin hij stond ingeschreven. Bij besluiten van 27 juni 2002 en 30 september 2002 heeft gedaagde de besluiten van 28 maart 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 27 juni 2002 en 30 september 2002 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft allereerst vastgesteld dat geen verschil van mening bestaat over het feit dat bij meergenoemde vennootschappen voorafgaande aan de data van de faillissementen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Voor de vraag wie als bestuurder dient te worden aangesproken, mocht gedaagde, volgens de rechtbank, afgaan op de gegevens verkregen uit het handelsregister. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant als bestuurder de op hem rustende verantwoordelijkheid heeft verwaarloosd om zich op de hoogte te stellen van de financiële toestand van de vennootschappen en indien nodig adequate maatregelen te treffen. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat een ieder die zich laat benoemen als bestuurder van een rechtspersoon zich niet aan verantwoordelijkheid voor het beleid van die rechtspersoon kan onttrekken door zich afzijdig te houden van bestuurlijke activiteiten. Volgens de rechtbank is sprake van aan appellant – in zijn hoedanigheid van bestuurder – te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur en heeft gedaagde appellant terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de over hier in geding zijnde periode onbetaald gebleven premieschulden.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Gedaagde heeft ter zitting van de Raad bekend gemaakt dat de in het besluit van 30 september 2002 neergelegde aansprakelijkheidstelling van appellant voor het bedrag van € 29.685,01 ten aanzien van de door [de besloten vennootschap 5] verschuldigde premies niet langer wordt gehandhaafd. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 30 september 2002 ongegrond is verklaard. De Raad zal het tegen het besluit van 30 september 2002 gerichte beroep gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid, ook het primaire besluit van 28 maart 2002 vernietigen.
Ten aanzien van de overige in geding zijnde besluiten onderschrijft de Raad het door de rechtbank ingenomen standpunt alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de bij zijn in functie treden als bestuurder reeds bestaande premieschulden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 september 2003, gepubliceerd in RSV 2003/304, overweegt de Raad dat een nieuwe bestuurder aansprakelijk is voor oude premieschulden als het lichaam deze niet betaalt terwijl er wel voldoende geldmiddelen aanwezig zijn. Gelet hierop moet de nieuwe bestuurder aannemelijk maken dat er niet voldoende geld aanwezig was om de premieschulden te betalen en dat het niet mogelijk is gebleken maatregelen te treffen om de schulden toch nog te voldoen. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat [de besloten vennootschap 1], [de besloten vennootschap 2], [de besloten vennootschap 3] en [de besloten vennootschap 4], op en direct na de datum waarop hij als bestuurder aantrad bij deze vennootschappen, financieel in de onmogelijkheid verkeerden aan de bestaande premieplicht te voldoen.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, neemt een ieder die zich laat benoemen als bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het beleid van die rechtspersoon op zich en mag van een bestuurder worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de financiële toestand van de rechtspersoon en indien nodig adequate maatregelen treft. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, slechts gedurende korte perioden bestuurder is geweest, maakt dit niet anders.
De Raad stelt naar aanleiding van het aangevoerde nog vast dat [betrokkene] als feitelijk beleidsbepaler ook aansprakelijk is gesteld voor de niet betaalde premieschulden. De door appellant hieromtrent naar voren gebrachte grief mist derhalve feitelijke grondslag.
De door appellant geschetste financiële en sociale omstandigheden waarin hij verkeert, dienen in het kader van de invordering van de premieschulden aan de orde te worden gesteld, maar kunnen in het kader van deze geschillen, die enkel betrekking hebben op appellants aansprakelijkheid voor de niet betaalde premieschulden, niet aan de orde komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voorzover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 27 juni 2002 ongegrond zijn verklaard.
De Raad is ten slotte niet gebleken van voor een vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorover daarbij het beroep tegen het besluit van 30 september 2002 ongegrond is verklaard;
Verklaart dit beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 september 2002 alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 28 maart 2002;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.