ECLI:NL:CRVB:2005:AT3069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5448 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering aan appellant woonachtig in Canada wegens niet-verzekering onder Canadese wetgeving

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan een appellant die in Canada woont. De appellant, geboren in 1937, heeft van 1955 tot 1969 in Nederland gewerkt en is daarna naar Canada verhuisd. In Canada heeft hij als zelfstandige gewerkt en heeft hij bijdragen betaald aan het Canada Pension Plan (CPP) voor bepaalde jaren. In augustus 1999 heeft hij een aanvraag ingediend voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij arbeidsongeschikt zou zijn geraakt na een val op 8 januari 1992. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2001 geweigerd om de uitkering toe te kennen, omdat de appellant ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was onder de Canadese wetgeving inzake pensioenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 februari 2005, waarbij de appellant niet aanwezig was. De Raad overweegt dat de appellant uitsluitend aanspraak kan maken op een uitkering op basis van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Canada, en dat hij ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was in Nederland. De Raad concludeert dat de appellant niet kan worden aangemerkt als contributor onder het CPP, omdat hij in 1992 geen bijdragen heeft betaald. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond heeft verklaard.

De Raad oordeelt dat er geen rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt door de brief van 16 november 2000 van gedaagde, waarin een voorbehoud werd gemaakt. De Raad bevestigt de beslissing van het Uwv om de WAZ-uitkering te weigeren, omdat de appellant niet voldeed aan de vereisten van de Nederlandse wetgeving en het Verdrag. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 1 april 2005.

Uitspraak

02/5448 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Canada), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft C.F.J. van den Heuvel te Rotterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2002, nr. AWB 02/1293 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 februari 2005, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Appellant is geboren [in] 1937 en heeft vanaf 1955 tot in 1969 in Nederland werkzaamheden in loondienst verricht. In of omstreeks april 1969 is appellant verhuisd naar Canada, alwaar hij sindsdien woont. In Canada is appellant vervolgens werkzaam geweest als zelfstandige. Blijkens een opgave van het Canadese uitvoeringsorgaan heeft appellant bijdragen betaald voor het Canada Pension Plan (hierna: CPP) over de jaren 1969 tot en met 1982, 1988, 1997 en 1998.
In augustus 1999 heeft appellant via het Canadese uitvoeringsorgaan een aanvraag ingediend voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met arbeidsongeschiktheid die op 8 januari 1992 zou zijn ingetreden na een val op het ijs tijdens werkzaamheden aan een vrachtwagen. Bij brief van 16 november 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van 5 oktober 1998 in principe recht heeft op een geprorateerde uitkering ingevolge de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving voor zelfstandigen. Tevens is aan appellant verzocht diverse formulieren in te vullen en te retourneren. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 1 februari 2001 aan appellant nadere informatie gevraagd over zijn bijdragen aan het CPP, omdat was gebleken dat hij in het jaar waarin zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden geen bijdragen aan het CPP heeft betaald. Bij brief van 18 maart 2001 heeft appellant een overzicht van zijn bijdragen aan het CPP aan gedaagde verzonden, waaruit blijkt dat hij vanaf 1989 tot en met 1996 geen bijdragen aan het CPP heeft betaald.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft gedaagde geweigerd een uitkering ingevolge de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving voor zelfstandigen aan appellant toe te kennen, omdat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 8 januari 1992 niet verzekerd was ingevolge de Canadese wetgeving inzake pensioenen, zijnde het CPP. Daarbij is overwogen dat appellant op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada van 26 februari 1987 (Trb. 1987, 66 en Trb. 1989, 115; hierna: het Verdrag) aanspraak zou kunnen maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering als hij op het moment van intreden van zijn arbeidsongeschiktheid verzekerd was ingevolge de Canadese wetgeving inzake pensioenen.
Bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 april 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant in 1992 niet onderworpen was aan het CPP omdat hij in dat jaar geen contributie heeft betaald aan het CPP. Het feit dat appellant toen wel verzekerd was voor de gevolgen van arbeidsongeschiktheid bij de Workers Compensation Board of British Columbia (WCB) kan hieraan volgens gedaagde niet afdoen, nu in het Verdrag alleen het CPP is vermeld als relevante wetgeving en de WCB-uitkering niet beschouwd kan worden als pensionabel inkomen in de zin van het CPP.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende recht is gedaan aan artikel II, eerste lid, sub a.ii van het Verdrag, waarin als wetgeving waaraan een betrokkene voor een aanspraak op uitkering met toepassing van het Verdrag onderworpen dient te zijn, ten tijde van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid, is vermeld het CPP en “de krachtens deze wet getroffen regelingen”. Appellant meent dat zijn verzekering bij de WCB als een zodanige regeling aangemerkt moet worden. Verder is opgemerkt dat appellant vanaf zijn 64e verjaardag een uitkering ontvangt van het CPP. Ten slotte is aangevoerd dat gedaagde verwachtingen heeft gewekt bij appellant door de brief van 16 november 2000, welke gehonoreerd dienen te worden.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat appellant uitsluitend met toepassing van het Verdrag aanspraak kan maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Nederlandse wetgeving, nu hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid al vele jaren niet meer verzekerd was in Nederland.
Ingevolge artikel XII van het Verdrag kan een onderdaan van Nederland of Canada, wanneer hij ten tijde van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid onderworpen was aan de in artikel II, eerste lid, sub a.ii van het Verdrag vermelde wetgeving en hij voordien tenminste in totaal twaalf maanden krachtens de Nederlandse wetgeving verzekerd is geweest, aanspraak maken op een uitkering krachtens de Nederlandse wetgeving en berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel XIII van het Verdrag. Artikel II, eerste lid, sub a.ii vermeldt: het CPP en de krachtens deze wet getroffen regelingen.
In zijn uitspraak van 23 september 1998 (gepubliceerd in RSV 99/37), gewezen in een soortgelijk geding, heeft de Raad vastgesteld dat personen van 18 tot 70 jaar die in Canada werkzaam zijn als werknemer of zelfstandige onder de dekking van het CPP vallen mits zij een bepaald minimuminkomen verwerven. Personen met een inkomen beneden dat minimum betalen geen premie (contribution) en zijn geen contributor. Verder heeft de Raad toen overwogen dat uitsluitend een contributor geacht kan worden onderworpen te zijn aan het CPP als bedoeld in artikel XII. Nu vaststaat dat appellant in het jaar 1992, evenals in de daaraan direct voorafgaande jaren, geen contributor was
-zoals hiervoor bedoeld- moet geconcludeerd worden dat appellant op het tijdstip waarop zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden niet onderworpen was aan het CPP.
Voorts is de Raad van oordeel dat op basis van de thans beschikbare gegevens niet geconcludeerd kan worden dat de - volgens appellant verplichte - verzekering bij de WCB aangemerkt moet worden als een regeling getroffen krachtens het CPP, als bedoeld in artikel II van het Verdrag. Door appellant zijn geen gegevens overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat de verzekering bij de WCB op een dergelijke regeling is gebaseerd.
Ten slotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant aan de brief van gedaagde van 16 november 2000 niet een rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat hem een geprorateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering zou worden toegekend. In de brief wordt immers een duidelijk voorbehoud gemaakt, zodat niet kan worden gezegd dat de brief een onvoorwaardelijke en ongeclausuleerde toezegging bevat.
Uit het voorgaande volgt dat, op basis van de thans beschikbare gegevens, gedaagde terecht heeft geweigerd aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Nederlandse wetgeving toe te kennen. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.D.A. Bos.
MR