ECLI:NL:CRVB:2005:AT2960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/980 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertraging in afhandeling bezwaar tegen de aanslag voor verplichte verzekering ingevolge de Ziekenfondswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A. tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de vertraging in de afhandeling van een bezwaar dat gedaagde, een zelfstandig ondernemer, had ingediend tegen een aanslag waarbij zij als verplicht verzekerd onder de Ziekenfondswet werd aangemerkt. Gedaagde had bezwaar gemaakt op 24 oktober 2000, maar door interne reorganisaties bij de belastingdienst werd dit bezwaar pas later behandeld. De inspecteur van de rijksbelastingdienst verklaarde op 26 december 2000 dat gedaagde niet voldeed aan de voorwaarden voor verplichte ziekenfondsverzekering. Appellante, de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zilveren Kruis, stelde dat gedaagde onrechtmatig als ziekenfondsverzekerde was ingeschreven en vorderde schadevergoeding. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van appellante vernietigd, voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betrof.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de hoogte van de schadevergoeding gematigd moest worden. De Raad benadrukte dat het uitoefenen van de bevoegdheid om schadevergoeding te vorderen geen automatisme is en dat er een evenwichtige belangenafweging moet plaatsvinden. Gedaagde had aangevoerd dat zij het besluit van de belastinginspecteur nooit had ontvangen, wat de Raad als voldoende aannemelijk beschouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

03/980 ZFW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A., appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 17 januari 2003, reg.nr. 02/1057 ZFW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 6 januari 2005 een aantal stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Ganner, werkzaam bij appellante. Voor gedaagde is ver-schenen haar echtgenoot [naam echtgenoot].
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de in dit geding toepasselijke algemeen verbindende voor-schriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Gedaagde is sinds 1996 werkzaam als zelfstandig ondernemer.
Zij heeft op 24 oktober 2000 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij zij met betrekking tot het jaar 2000 ingevolge de Ziekenfondswet als verplicht verzekerd is aangemerkt. Bij brief van 29 juni 2001 heeft de inspecteur van de rijksbelastingdienst, kantoor Enschede, gedaagde meegedeeld dit bezwaar als gevolg van een interne reorganisatie ter behandeling te hebben doorgezonden naar het kantoor van de rijksbelastingdienst te Gouda.
Bij besluit van 26 december 2000 heeft de inspecteur van de rijksbelastingdienst, kantoor Gouda, verklaard dat uit de gegevens van de belastingdienst van 1 oktober 2000 is gebleken dat gedaagde als zelfstandige niet voldoet aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering in 2001.
Appellante heeft op 13 juli 2001 door een bestandsvergelijking met de belastingdienst vastgesteld dat gedaagde als zelfstandig ondernemer met ingang van 1 januari 2001 niet voldoet aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering, omdat haar inkomen boven de ziekenfondsgrens ligt.
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft appellante aan gedaagde meegedeeld dat zij over de periode 1 januari 2001 tot 13 juli 2001 onrechtmatig als ziekenfondsverzekerde ingeschreven heeft gestaan en dat in verband daarmee een schadevergoeding verschuldigd is van f 4.517,76. Dit bedrag is gebaseerd op de bedragen die zijn opgenomen in artikel 3 van het Besluit nadere regeling inschrijving ziekenfondsver-zekering (hierna: de Regeling), zoals dat luidde ten tijde van dit besluit.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 8 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 januari 2003 het beroep tegen dat besluit - met een bepaling over het griffierecht - gegrond verklaard en dat besluit vernietigd,
voorzover het betreft het bedrag van de gevorderde schadevergoeding. De rechtbank heeft overwogen dat appellante bevoegd is een schadevergoeding in rekening te brengen over de periode waarin gedaagde ten onrechte ingeschreven heeft gestaan. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" Verweerder heeft de schadevergoeding bepaald op grond van de bij besluit het College van 23 november 2000 vastgestelde bedragen. Gezien de in bezwaar aangevoerde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen bij de heroverweging van het primaire besluit niet aan deze bedragen vast te houden en uit te gaan van de bij besluit van 22 november 2001 vastgestelde bedragen, die zijn gebaseerd op de landelijk gemiddelde jaarlijkse kosten per maand van een ziekenfondsverzekerde jonger dan 65 jaar. Tot een verdere beperking van de gevorderde schadevergoeding was verweerder niet gehouden.".
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover het betreft het bedrag van de gevorderde schadevergoeding. Appellante wenst vast te houden aan de in november 2000 voor het jaar 2001 door het College voor zorgverzekeringen op basis van artikel 22 van het Inschrijvingsbesluit ziekenfondsverzekering vastgestelde bedragen, aangezien deze de landelijke gemiddelde jaarlijkse kosten voor het jaar 2001, het jaar van de onrechtmatige inschrijving, betreffen.
Gedaagde heeft in hoger beroep aangevoerd dat - kort gezegd - de gehanteerde maande-lijkse bedragen aan schadevergoeding hoger zijn dan de premies van de particuliere ziektekostenverzekering, dat de wet niet verplicht tot het vorderen van schadevergoeding en dat bij de afweging volledig voorbij is gegaan aan haar stelling dat zij de verklaring van de inspecteur van de belastingdienst van 26 december 2000 nooit heeft ontvangen. Gedaagde heeft voorts gesteld dat zij door de veelvuldige vertragingsberichten van de belastingdienst inzake de afhandeling van haar bezwaar van 24 oktober 2000 en bij het uitblijven van een aanslag met betrekking tot het jaar 2001 in de veronderstelling verkeerde dat zij, zolang daarover nog geen besluit was genomen, nog steeds door de fiscus als verplicht verzekerd werd beschouwd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding aldus, dat de rechtbank in de door gedaagde in bezwaar aangevoerde (samenloop van bijzondere) omstandigheden aanleiding heeft gezien voor een matiging van het schadevergoedingsbedrag, zoals dat uit artikel 3 van de Regeling voortvloeit, en dat voor die matiging is aangesloten bij de - lagere - bedragen uit de Regeling die gelden voor het jaar 2002.
Het geschil tussen partijen betreft het bedrag van de matiging. In hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellante naar voren is gebracht heeft de Raad geen toereikende aan-knopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank hierover voor onjuist te houden. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
Blijkens vaste jurisprudentie van deze Raad mag het uitoefenen van de bevoegdheid om schadevergoeding te vorderen van degene die niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Inschrijvingsbesluit ziekenfondsverzekering geen automatisme zijn, maar dient dit te berusten op een evenwichtige belangenafweging. Daarbij moet elk geval op zijn eigen merites worden beoordeeld.
Appellante acht geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot matiging van het gevorderde bedrag dienen te leiden.
In het onderhavige geval heeft gedaagde zich steeds op het standpunt gesteld dat zij het besluit van de belastinginspecteur van 26 december 2000, waarin zij als niet verplicht verzekerd voor de ziekenfondsverzekering wordt aangemerkt, niet ontvangen heeft. Nu niet is gebleken dat deze verklaring aangetekend is verzonden, en gedaagde in haar contacten met de belastingdienst (waaronder het op 24 oktober 2000 gemaakte bezwaar) een consistente stellingname heeft getoond, inhoudend dat zij als niet verplicht verzekerd wenst te worden aangemerkt omdat de ziekenfondsverzekering voor haar duurder is dan een particuliere verzekering, acht de Raad het voldoende aannemelijk dat zij dit besluit, waarmee immers aan haar bezwaar tegemoet werd gekomen, niet heeft ontvangen. Gedaagde is ten onrechte aan dit aspect bij zijn besluitvorming voorbijgegaan.
Ervan uitgaande dat gedaagde het besluit van 26 december 2000 niet ontvangen heeft, mede in aanmerking genomen de verwarring bij appellante omtrent de afhandeling van voormeld bezwaar van 24 oktober 2000 en de consequenties daarvan voor de verzekeringsplicht in 2001 en de onduidelijkheid omtrent de berekening van het relevante inkomen - zoals ook ter zitting is gebleken - , is de Raad van oordeel dat appellante in het onderhavige geval de gevorderde schadevergoeding had dienen te matigen. De Raad ziet geen grond voor een minder ver gaande matiging dan waartoe de rechtbank is gekomen. Op grond van de hiervoor vermelde overwegingen van de Raad komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellante een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat van appellante een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) S.W.H. Peeters.