[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 13 mei 2003 onder kenmerk 02/1119 door de rechtbank Roermond gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2005, waar appellante, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.E. Willemen, werkzaam bij het Uwv.
Appellant exploiteert onder de naam [naam loonbedrijf] een loonbedrijf in de agrarische sector waarin voor een vijftiental rozenkwekers rozen worden geoculeerd. Met de opdrachtgevers worden mondelinge afspraken gemaakt voor het perceelsgewijs oculeren van rozen. Op 20 augustus 1997 heeft de Belastingdienst een looncontrole ingesteld bij appellant over de periode van 1 januari 1994 tot en met 30 juni 1997, waarvan diezelfde dag rapport is opgemaakt. In dit rapport wordt gesteld dat appellant in genoemde periode gebruik heeft gemaakt van Britse oculeerders en binders, die ten onrechte niet in de loonadministratie zijn opgenomen. Een afschrift van het rapport is aan gedaagde toegezonden. Over de betreffende jaren heeft gedaagde correctienota’s opgelegd. Het tegen deze nota’s gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 26 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak bestreden. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat van een eerlijk proces geen sprake is en verder gesteld dat hij alle bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden handhaaft.
Met betrekking tot deze beroepsgronden overweegt de Raad het volgende.
Weliswaar heeft de rechtbank haar oordeel in beknopte bewoordingen neergelegd maar niet kan worden gezegd dat appellant omtrent dit oordeel in het duister moet tasten. Immers, de rechtbank heeft overwogen dat zij zich volledig verenigt met het standpunt van verweerder (thans gedaagde), zoals weergegeven in het bestreden besluit en het verweerschrift van 4 april 2003. De rechtbank heeft dat standpunt tot het hare gemaakt en daarbij in aanmerking genomen de uitspraak van 4 maart 2002 van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch inzake het beroep van appellant tegen de door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen. Deze grief van appellant treft geen doel.
Appellant heeft, onder overlegging van stukken, allereerst aangevoerd dat de Britse oculeerders en binders in Engeland zijn geregistreerd als zelfstandig ondernemer, dat zij minder dan twaalf maanden in Nederland werkzaam zijn geweest en dat om die reden het Engelse recht - inclusief derhalve de premieheffing - op hen van toepassing is gebleven. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het meest voor de hand liggende bewijsstuk, een E101-verklaring van het Verenigd Koninkrijk, is door geen van de betrokkenen overgelegd. Een dergelijke verklaring kan ook door zelfstandigen worden aangevraagd. De wel overgelegde stukken hebben slechts betrekking op het jaar 1997, betreffen niet alle betrokkenen en maken onvoldoende aannemelijk dat de betrokkene in het Verenigd Koninkrijk gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst verricht. Daarom kan de Raad hieraan niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. Gelet op artikel 2, in verbinding met artikel 13, tweede lid, onder a. en b. en op artikel 14bis van de EG-verordening 1408/71 is in het onderhavige geval de Nederlandse wetgeving van toepassing.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat Britse oculeerders hun werkzaamheden voor appellant hebben verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, zodat zij ingevolge die wetten zijn verzekerd. De Raad wijst er in dit verband op dat de arbeid door de Britten persoonlijk is verricht tegen een vooraf overeengekomen loon. Dat het ging om een beloning per geoculeerde plant staat niet aan het bestaan van een dienstbetrekking in de weg. Met betrekking tot de gezagsverhouding acht de Raad het in het bijzonder van belang dat het oculeren van rozen een wezenlijk onderdeel vormt van de bedrijfsvoering van appellant en dat appellant degene is die met de rozenkwekers contracteert en door hen wordt aangesproken. Voorts neemt appellant de verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden en ook voor eventuele schade op zich. Onder deze omstandigheden is het niet denkbaar dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd zonder dat appellant aanwijzingen heeft gegeven. Daardoor waren alle voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste elementen aanwezig.
Naar het oordeel van de Raad geldt dit ook voor de door een aantal oculeerders zelf meegenomen en uitbetaalde binders, omdat uit de gedingstukken blijkt dat de oculeerders en binders werkten in een nauwe twee-eenheid.
Met betrekking tot de overige door appellant aangevoerde grieven verwijst de Raad naar hetgeen gedaagde daaromtrent heeft opgemerkt in het bestreden besluit en het verweerschrift in de procedure in eerste aanleg, waarmee de Raad zich geheel kan verenigen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. C.P.M. van de Kerkhof en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.