ECLI:NL:CRVB:2005:AT2881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1606 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor premieschuld op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van appellant voor een premieschuld die is ontstaan tijdens zijn periode als bestuurder van Aannemingsbedrijf Ad Nouws B.V. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant was van 1 januari 1994 tot en met 17 augustus 1998 bestuurder van de B.V., waar gedurende deze periode een premieschuld van f 312.806,65 is ontstaan. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft appellant aansprakelijk gesteld voor deze schuld op basis van artikel 16c en 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Na een bezwaarprocedure heeft gedaagde het bedrag van de aansprakelijkstelling verlaagd, maar appellant bleef aansprakelijk voor een bedrag van f 205.358,65.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bedrag waarvoor hij aansprakelijk werd gesteld vastgesteld op € 82.999,12. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de berekening van gedaagde niet aansluit bij de realiteit en heeft verschillende grieven ingediend, onderbouwd met stukken. Gedaagde heeft echter gesteld dat zijn berekening is gebaseerd op de grootboekrekening van de B.V. en dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims.

De Raad heeft geoordeeld dat de discrepantie tussen de grootboekrekening en de jaarrekening voor rekening van appellant komt. De Raad heeft ook geoordeeld dat gedaagde de berekening van het bovenloon moet corrigeren, maar dat de overige claims van appellant niet voldoende onderbouwd zijn. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd voor wat betreft het bedrag van de aansprakelijkstelling, maar bevestigd voor het overige. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en moet het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoeden.

Uitspraak

03/1606 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.C.P. van Kollenburg, advocaat te Etten-Leur, op bij aanvullend beroepschrift van 2 mei 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 januari 2003, kenmerk 02/1405.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005, waar namens appellant, ambtshalve opgeroepen, is verschenen mr. C.A.M. Dilven, kantoorgenoot van mr. Van Kollenburg. Gedaagde, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Appellant was van 1 januari 1994 tot en met 2 maart 1994 bestuurder van Aannemingsbedrijf Ad Nouws B.V. in oprichting en van 3 maart 1994 tot en met 17 augustus 1998 bestuurder van Aannemingsbedrijf Ad Nouws B.V. (hierna: de B.V.). In die gehele periode is een premieschuld ontstaan van f 312.806,65. Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering aansprakelijk gesteld voor dat bedrag.
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft gedaagde het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd met het bedrag van een boete die daarin ten onrechte was opgenomen en voor het overige het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Appellant werd aldus nog aansprakelijk gehouden voor een bedrag van f 205.358,65.
De rechtbank heeft overwogen dat de door appellant in beroep tegen dat besluit aangevoerde grieven geen doel treffen, behalve de grief tegen twee ten onrechte opgelegde premienota’s. De rechtbank heeft dan ook het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is vastgesteld op € 82.999,12 (f 182.906,--) en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft in hoger beroep tegen die uitspraak aangevoerd dat gedaagde bij zijn berekening van het bedrag over de jaren 1994 en 1995 waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld, niet dan wel in onvoldoende mate aansluiting heeft gezocht bij de realiteit. In concreto heeft appellant een aantal grieven aangevoerd die met stukken zijn onderbouwd en die de Raad zal bespreken aan de hand van de bijlagen bij het aanvullend beroepschrift van 2 mei 2003.
Bijlagen A en B
Appellant stelt dat voor 1994 dient te worden uitgegaan van een bedrag aan werk derden van f 252.560,-- in plaats van het bedrag van f 16.250,-- waarvan gedaagde is uitgegaan. In elk geval dient de factuur van Aannemingsbedrijf E.N. Rijsbergen B.V. van 31 december 1994 van f 159.992,-- in aanmerking te worden genomen.
Gedaagde wijst erop dat zijn berekening is gebaseerd op het saldo zoals is vermeld op de grootboekrekening van de B.V., terwijl op de jaarrekening het door appellant genoemde bedrag is vermeld. Niet is aangetoond met complete facturen dat het bedrag dat appellant noemt juist is. De enkele eerst in hoger beroep overgelegde factuur van Rijsbergen B.V. is daartoe volgens gedaagde onvoldoende, te meer daar blijkens een arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vaststaat dat Rijsbergen B.V. met valse facturen heeft gewerkt.
De Raad is van oordeel dat de discrepantie tussen de grootboekrekening en de jaarrekening van de B.V. voor rekening en risico van appellant komt en dat de onjuistheid van het door gedaagde gehanteerde bedrag niet is aangetoond. De stelling van appellant dat op een bedrag van f 405.765,03 een winstcorrectie van 5% dient te worden toegepast gaat om dezelfde reden niet op.
Bijlage C
Appellant stelt dat het door gedaagde gehanteerde percentage van 24,84 van het normale weekloon voor de berekening van het zogenoemde bovenloon in 1994 en 1995 onjuist is. Dit percentage is gebaseerd op de enkele getuigenverklaring van J.C. van Beek, die spreekt van f 135,-- per week. Deze heeft echter alleen in 1996 werkzaamheden uitgevoerd. Andere getuigen noemen andere bedragen. De enige getuige die in 1994 werkzaam was, is P.W. Jaspers, die spreekt van een bovenloon in de periode vóór 1996 van f 25,-- per week, zijnde volgens appellant 5% van het normale weekloon.
De Raad begrijpt dat met de term bovenloon wordt gedoeld op loonbetalingen aan werknemers die daarnaast een (gedeeltelijke) uitkering ontvangen. Gedaagde heeft niet gemotiveerd waarom aan de verklaring van Van Beek meer gewicht toekomt dan aan die van Jaspers en heeft niet weersproken dat Jaspers als enige vóór 1996 werkzaam is geweest. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat hij aanneemt dat voor de berekening van het bovenloon uitgegaan dient te worden van 5% van het normale weekloon en dat 25% in ieder geval te hoog is. De Raad is van oordeel dat gezien het bovenstaande appellant in dit geval het voordeel van de twijfel verdient en concludeert dat gedaagde de gemaakte berekening dient te corrigeren door het bovenloon in 1994 en 1995 op 5% van het normale weekloon ofwel f 25,- per week te stellen.
Bijlage D
Appellant stelt dat de gehanteerde omzet 1995 dient te worden gecorrigeerd met bedragen die ten onrechte als arbeidsomzet zijn aangemerkt, namelijk geleverde materialen en/of huur. Van de zijde van gedaagde is ter zitting erkend dat deze bedragen ten onrechte als loon zijn meegeteld. De Raad concludeert dat het totale bedrag van de posten geleverde materialen en/of huur van f 29.494,16 in mindering dient te worden gebracht op de totale omzet en dat het bedrag van de aansprakelijkstelling dienovereenkomstig moet worden aangepast.
Bijlage E
Appellant stelt het volgende. Op 13 februari 1996 is een nota verzonden van Bouwbedrijf Remaf B.V. aan de B.V. ten bedrage van f 160.000,--. Uit de bijgevoegde weeklijsten blijkt dat 15 weken betrekking hadden op werkzaamheden die in het boekjaar 1995 zijn verricht voor Remaf B.V., hetgeen moet leiden tot een correctie over 1995 van
f 120.000,--. Niet blijkt dat met deze nota, die in de administratie van de B.V. aanwezig was en is, rekening is gehouden. De weeklijsten zijn niet goed leesbaar maar appellant kan geen duidelijker exemplaren overleggen omdat de originele weeklijsten in het bezit van gedaagde zijn. Gedaagde kan de weeklijsten eenvoudig controleren in de administratie van de B.V. die in het bezit is van gedaagde.
Gedaagde stelt zich dienaangaande op het standpunt dat de weeklijsten geen bedragen en geen data vermelden.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare kopieën van de weeklijsten zodanig slecht leesbaar en verifieerbaar zijn dat op basis daarvan niet valt vast te stellen of zij al dan niet een voldoende deugdelijke onderbouwing van de factuur van 13 februari 1996 vormen. Nu niet is komen vast te staan dat de originele weeklijsten geen deugdelijke onderbouwing van de factuur van 13 februari 1996 vormen, heeft gedaagde onvoldoende gemotiveerd waarom aan de weeklijsten als onderbouwing van de voor Remaf B.V. verrichte werkzaamheden geen gewicht toekomt. Gedaagde zal de originele weeklijsten alsnog aan een onderzoek dienen te onderwerpen en beslissen of hij de factuur van
13 februari 1996 in aanmerking zal nemen.
Bijlage F
Ter onderbouwing van de stelling dat gedaagde over de periode in geding ten onrechte een schrijfuurloon van f 56,-- heeft gehanteerd heeft appellant negen facturen uit 1995 overgelegd waarin de B.V. uiteenlopende schrijfuurlonen berekent. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat gedaagde dusdanig onjuiste gegevens aan zijn berekeningen ten grondslag heeft gelegd dat deze tot correctie van de berekeningen zouden moeten leiden.
Voor het overige kan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot ziektedagen, roostervrije dagen en het dagloon van zwartwerkers in 1995 bij gebrek aan een concrete onderbouwing niet tot het oordeel leiden dat de berekening van het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld en waaraan een schatting op basis van een omzetanalyse ten grondslag ligt, niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen dan wel dat daarbij niet voldoende is aangesloten bij de realiteit. Het risico dat daarbij op onderdelen tot op zekere hoogte van de realiteit wordt afgeweken terwijl appellant dat niet kan aantonen, moet voor rekening van appellant komen, nu hij niet heeft gezorgd voor een deugdelijke loonadministratie.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het bedrag van de aansprakelijkstelling is vastgesteld op € 82.999,12 (f 182.906,--) en is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, niet in stand kan blijven. Voor het overige komt de uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het bedrag van de aansprakelijkstelling is vastgesteld op € 82.999,12 (f 182.906,--) en is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) W.J.M. Fleskens.
MvK10035