ECLI:NL:CRVB:2005:AT2880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3407 ALGEM + 3/3408 ALGEM + 03/3409 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van kraamverzorgenden en de rol van de maatschap

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2005, gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellanten tegen uitspraken van de rechtbank Maastricht. De appellanten, die kraamzorgdiensten verleenden, betwistten de conclusie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hen en de kraamverzorgenden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er een gezagsverhouding bestond en dat de kraamverzorgenden als werknemers moesten worden aangemerkt, wat leidde tot een verplichting voor appellanten om premies te betalen over het jaar 1993.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig waren: een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. De Raad concludeerde dat de appellanten verantwoordelijk waren voor de professionele uitvoering van de werkzaamheden en dat zij controle uitoefenden op de kraamverzorgenden. De Raad verwierp het argument van appellanten dat de kraamverzorgenden als zelfstandigen moesten worden aangemerkt, en bevestigde dat de kraamverzorgenden in een dienstbetrekking werkten.

De Raad oordeelde verder dat de door appellanten aangevoerde kosten niet voldoende waren onderbouwd om de premiebedragen te verlagen. De eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding om de kosten van het geding te compenseren. De uitspraak benadrukt de juridische kwalificatie van de arbeidsrelatie tussen zorgverleners en hun opdrachtgevers, en de verantwoordelijkheden die daaruit voortvloeien.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3407 ALGEM
03/3408 ALGEM
03/3409 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante 1], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 1,
[appellante 2], wonende te [woonplaats], appellante 2,
[appellante 3], wonende te [woonplaats], appellante 3,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij beroepschriften van 11 juli 2003 heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, als gemachtigde van appellanten hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 3 juli 2003, nummers 02/1096, 02/1097 en 02/1098, tussen appellanten en gedaagde gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten 2 en 3 exploiteerden met ingang van 1986 elk afzonderlijk een eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak], welke eenmanszaken actief waren op het gebied van thuiskraamzorg. De kraamzorg werd verricht door de maten van de maatschap [naam maatschap] (verder: de maatschap), in welke maatschap de kraamverzorgenden zich hadden verenigd. Op basis van een intentieverklaring tussen de maatschap en appellanten 2 en 3 werd de kraamzorg aan de maatschap uitbesteed. Met ingang van 1 september 1993 is appellante 1 opgericht, van welke vennootschap appellanten 2 en 3 elk 50% van de aandelen bezaten. De maten van de maatschap zijn nadien bij de vennootschap in dienst getreden, waarna de maatschap is ontbonden.
Op basis van onderzoeken bij appellante 1 in 1995 en 1998 heeft gedaagde geconcludeerd dat de kraamverzorgenden op basis van een privaatrechtelijk dienstbetrekking werkzaam zijn geweest voor appellanten, als gevolg waarvan appellanten premies zijn verschuldigd over het jaar 1993. In het besluit op bezwaar van 19 juli 2002 is voormeld standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de feiten en omstandigheden op zichzelf en in onderling verband, althans voorzover te dezen van belang, aan de maatschap geen reële betekenis toekomt, en er sprake is (geweest) van een gezagsverhouding tussen appellante 2 respectievelijk appellante 3 en de kraamverzorgenden. Voorts oordeelde de rechtbank dat niet is gebleken van een te hoge vaststelling van de premiebedragen, omdat geen of onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de door de kraamverzorgenden gemaakte kosten die op de vergoeding in mindering dienden te worden gebracht.
Appellanten hebben in hoger beroep doen betogen dat de kraamverzorgenden geheel werkzaam waren als zelfstandigen en dat tussen appellanten en de kraamverzorgenden op geen enkele wijze sprake was van een gezagsverhouding. Voorts menen appellanten dat de premiebedragen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, nu geen, althans in onvoldoende mate, rekening is gehouden met de door de kraamverzorgenden gemaakte kosten. Appellanten doelen op de kosten gemaakt voor de uitoefening van de functie, te weten kosten ten behoeve van kleding, studie en reiskosten.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van appellanten als volgt.
Uit de tussen appellanten 2 en 3 en de kraamverzorgenden gesloten intentieverklaring blijkt dat bedoeld is dat de kraamzorg enkel werd uitbesteed aan de maatschap. De tot de maatschap toegetreden maten hebben de intentieverklaring ondertekend. De zorgvragenden hadden contact met appellanten 2 of 3 middels een intakegesprek, tijdens welk gesprek een zorgpakket en de prijs werden afgesproken. Vervolgens bepaalde appellante 2 of 3 welke kraamverzorgende welke zorgopdracht zou gaan verrichten. Met de rechtbank is de Raad, gelet op de feiten en omstandigheden in de onderhavige gevallen, van oordeel dat aan de maatschap geen reële betekenis toekomt en er sprake was van een contractuele relatie tussen appellanten 2 en 3 en de kraamverzorgenden.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de kraamverzorgenden de werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben verricht voor wat betreft de periode tot 1 september 1993 tot appellanten 2 en 3 en na 1 september 1993 tot appellante 1. Derhalve heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen verzekeringsplicht ten aanzien van de door de kraamverzorgenden verrichte werkzaamheden aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig waren.
Appellanten hadden jegens de zorgvragenden de verantwoordelijkheid op zich genomen voor een goede, professionele uitvoering van de werkzaamheden. Mede gelet op het paramedische karakter van de werkzaamheden is het niet goed denkbaar dat appellanten geen controle zouden hebben uitgeoefend op de wijze waarop de werkzaamheden werden verricht. Daarbij hebben de kraamverzorgenden zich gevoegd in het organisatorisch kader van appellanten. De kraamverzorgenden hielden verplicht temperatuurlijsten bij, die vervolgens bij appellanten 2 of 3 werden ingeleverd en conform wettelijk voorschrift door hen werden bewaard. Voorts werden eventuele klachten door appellanten 2 of 3 afgehandeld en werd de betreffende kraamverzorgende daarop door hen aangesproken.
Ten aanzien van de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting overweegt de Raad dat de kraamverzorgenden zich bij verhindering slechts konden laten vervangen binnen de groep van tot de maatschap behorende kraamverzorgenden, die bij appellanten bekend waren. Gebleken is dat de kraamverzorgenden zich niet konden laten vervangen door personen buiten de maatschap. Derhalve is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in casu sprake is van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting. Voorts is de Raad van oordeel dat door appellanten betaalde vaste vergoeding per dag dient te worden aangemerkt als een vergoeding voor de geleverde arbeidsprestatie.
Met betrekking tot de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de kraamverzorgenden als zelfstandigen dienen te worden aangemerkt, merkt de Raad nog op dat zulks er niet aan in de weg staat dat de kraamverzorgenden in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhoudingen met appellanten en met betrekking tot de voor appellanten uitgevoerde werkzaamheden werkzaam waren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De grief van appellanten aangaande de te hoge vaststelling van de premiebedragen slaagt niet nu van de zijde van appellanten op onvoldoende wijze nader is gemotiveerd dat sprake is geweest van door de kraamverzorgenden gemaakte kosten die op de vergoeding in mindering dienen te worden gebracht.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) L.M. Reijnierse.