[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.R. Maas, belastingadviseur bij Mazars Paardekooper Hoffman te Rotterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 02/4024, van 3 december 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. B van der Pluijm, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Vries, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan de orde is de vraag of [betrokkene] (hierna: betrokkene), in het jaar dat hij als interim-manager voor appellante werkzaam was, ten behoeve van appellante werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht.
Betrokkene heeft, met ingang van 15 oktober 2000, gedurende één jaar als interim-manager voor appellante gewerkt. Betrokkene is door het bestuur van appellante benaderd om, samen met het bestuur, het veranderingsproces inzake het opzetten van een nieuwe organisatiestructuur ten behoeve van de interne organisatie te begeleiden en om adviezen te verstrekken met betrekking tot de huidige en nieuw te ontwikkelen activiteiten van de vereniging. Gedaagde heeft op 24 april 2001 en 25 oktober 2001 looncontrole uitgevoerd bij appellante en is op grond van de onderzoeksgegevens tot de conclusie gekomen dat er sprake was van verzekeringsplichtige arbeid in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Appellante heeft tegen dit standpunt ingebracht dat toetsing aan de artikelen 3, 4 en 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten pas aan de orde komt indien toepassing van het Convenant tussen de bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije beroepen en de raad voor het interim-management van 17 februari 1997 (hierna: het Convenant), niet tot gevolg heeft dat de interim-manager niet verplicht verzekerd is voor de aan de orde zijnde werknemersverzekeringen. Tevens is appellante van mening dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante voert daarbij aan dat het ging om werkzaamheden verricht op grond van een overeenkomst van opdracht tussen appellante en betrokkene. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding, aanwezig zijn. Daarnaast is gedaagde van mening dat het Convenant slechts ziet op de situatie dat er sprake is van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De Raad overweegt het volgende.
De vraag of een dienstbetrekking aanwezig is dient volgens vaste rechtspraak eerst aan de hand van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten te worden getoetst. Eerst daarna kan eventueel de toetsing aan artikel 4 en 5 van de sociale werknemers-verzekeringswetten aan de orde komen. Pas in dat kader speelt de eventuele zelfstandigheid van de betrokkene een rol. Het Convenant is opgesteld om eventuele onduidelijkheden omtrent de zelfstandigheid van interim-managers weg te nemen. Het Convenant ziet op situaties als bedoeld in artikel 4 en 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Indien genoegzaam is vastgesteld dat een dienstbetrekking ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten aanwezig is, kan de toepassing van het Convenant derhalve niet meer aan de orde komen.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de gestelde overeenkomst van opdracht niet in de weg staat aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en betrokkene indien de feiten en omstandigheden duidelijk wijzen op het bestaan van zulk een dienstbetrekking.
In dit geval is de Raad van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat betrokkene voor appellante werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. Appellante heeft niet betwist dat er sprake was van gehoudenheid tot persoonlijke dienstverrichting en de betaling van loon. De Raad heeft zich kunnen beperken tot het antwoord op de vraag of er sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en betrokkene.
De Raad is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn om een gezagsverhouding aan te nemen. Betrokkene verrichtte al dan niet in overleg met het bestuur van appellante zijn werkzaamheden. Aanbevelingen en voorstellen werden na goedkeuring van het bestuur uitgevoerd. Het niet uitvoeren van opdrachten zou leiden tot ontslag en er was sprake van een opzegtermijn. Tevens was betrokkene belast met het dagelijks bestuur van appellante en vervulde hij de functie van directeur. De Raad ziet in één en ander belangrijke aanwijzingen voor gezag. Voor zijn werkzaamheden als directeur legde betrokkene verantwoording af aan de vergadering van het bestuur van appellante. De Raad stelt voorts dat betrokkene structureel opging in het organisatorische kader van appellante. Dat betrokkene daarbij een grote mate van vrijheid genoot doet hieraan niet af. Dit alles in onderlinge samenhang beschouwd, leidt volgens de Raad ertoe dat een gezagsverhouding tussen appellante en betrokkene genoegzaam vaststaat, waardoor een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten tussen hen is gegeven.
Appellantes beroep op het motiveringsgebrek met betrekking tot de toepassing van het Convenant slaagt niet. Nu genoegzaam vaststaat dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en derhalve het Convenant niet meer aan de orde komt, zijn de beslissing op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank voldoende gemotiveerd en kunnen in stand blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.