ECLI:NL:CRVB:2005:AT2878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1028 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetenota en loonsomverandering in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. O. Labordus, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had op 13 januari 2004 geoordeeld dat appellant niet tijdig melding had gemaakt van een relevante overschrijding van de loonsom, zoals vereist door de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) en het Loonadministratiebesluit (LAB). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 februari 2005, waarbij partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen onder de CSV en het LAB, wat leidde tot een boete van € 453,78 die door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was opgelegd.

De Raad heeft vastgesteld dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de rechtbank onjuist had geoordeeld over de hoogte van de boete. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de boete moest worden vastgesteld op € 136,59, gebaseerd op de werkelijke loonsom en de geldende regelgeving. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen, en is bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 118,-- aan appellant moet vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers met betrekking tot hun loonadministratie en de gevolgen van het niet tijdig melden van loonsomveranderingen. De Raad heeft bevestigd dat de gedragingen van een ingeschakelde accountant in beginsel aan de werkgever kunnen worden toegerekend, tenzij de werkgever kan aantonen dat hij in redelijkheid niet aan een behoorlijke taakvervulling door de derde hoefde te twijfelen. In dit geval heeft appellant niet aangetoond dat hij geen reden had om te twijfelen aan de plichtsvervulling van zijn accountant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1028 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 13 januari 2004, nummer 03/405, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 4 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (verder te noemen: de CSV) en het Loonadministratiebesluit van 28 december 1997, nr. 87/09960, Stcrt. 1987, 252, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 18 februari 2002, Stcrt. 37 (verder te noemen: het LAB), leggen een werkgever een aantal verplichtingen op met betrekking tot de loonadministratie.
In artikel 13, derde lid, van het LAB, zoals dit luidde ten tijde hier in geding, is bepaald dat de werkgever verplicht is aan het Uwv uit eigen beweging mededeling te doen van elke verandering in de loonsom gedurende het premiebetalingstijdvak, welke er toe leidt dat het feitelijk verloonde bedrag meer dan 5%, doch ten minste een bedrag van f 5.000,- hoger is dan het loonbedrag waarop de voorschotnota is gebaseerd. Deze mededeling dient te geschieden binnen drie maanden na bedoelde verandering.
Gedaagde heeft het besluit van 19 februari 2003 gebaseerd op het oordeel dat het appellant niet had mogen ontgaan dat de voorschotnota niet was aangepast en dat nog steeds relatief geringe bedragen aan voorschotpremie werden betaald. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de boetenota, gedateerd 21 oktober 2002, over het jaar 2001 ten bedrage van € 453,78, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet betwist dat in 2001 een loonsomstijging als bedoeld in artikel 13, derde lid, van het LAB heeft plaatsgevonden. Appellant heeft niet voldaan aan de hem op grond van artikel 10 van de CSV juncto artikel 13, derde lid, van het LAB rustende wettelijke verplichting inzake de 5%-regeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant kan worden verweten dat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van de relevante overschrijding van de loonsom op de voorschotnota en dat gedaagde, gelet op deze overtreding, was gehouden om de hier aan de orde zijnde boete op te leggen. Een werkgever is in een geval als het onderhavige aan de hand van de werkelijke loonbetalingen in verhouding tot het termijnbedrag van de voorschotnota in staat direct te zien of de door hem ingeschakelde accountant zich wat betreft de meldingsverplichting van de hem opgedragen taak heeft gekweten.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank omtrent de verwijtbaarheid van het niet tijdig melden van de relevante overschrijding van de loonsom, vermeld op de voorschotnota. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij geen enkele reden had te veronderstellen dat de accountant zijn verplichtingen niet behoorlijk zou nakomen. Appellant meent dat van een accountant- en administratiekantoor mag worden verwacht dat het de benodigde kennis en zorgvuldigheid bezit om een correcte loonadministratie te voeren en de hierbij behorende verplichtingen jegens gedaagde op correcte wijze uit te voeren.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van appellant als volgt.
Bij besluit van 19 december 2001 (Stcrt. 2002, 35) is vastgesteld het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002 (hierna: het Toepassingsbesluit 2002). Daarin is in artikel 21, aanhef en onder b, neergelegd dat indien een overtreding wordt geconstateerd na inwerkingtreding van het Toepassingsbesluit 2002, maar de overtreding plaats heeft gevonden voor inwerkingtreding van dit besluit het volgende geldt. Het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering is van toepassing op een overtreding gepleegd na 1 januari 2001 en vóór inwerkingtreding van het Toepassingsbesluit 2002. Indien voor deze overtreding op grond van het Toepassingsbesluit 2002 een lagere boete zou moeten worden opgelegd dan op grond van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering, wordt die lagere boete opgelegd.
De Raad is - gelet op het in artikel 21 van het Toepassingsbesluit 2002 neergelegde overgangsrecht - van oordeel dat de boetenota over het jaar 2001 dient te worden gebaseerd op het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering, nu de daaraan ten grondslag liggende door appellant gepleegde overtreding is gepleegd na 1 januari 2001 en vóór inwerkingtreding van het Toepassingsbesluit 2002. In zoverre is het oordeel van de rechtbank onjuist.
In artikel 6 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering is neergelegd dat een handelen of nalaten van een derde als gevolg waarvan de werkgever een overtreding pleegt, in beginsel aan de werkgever wordt toegerekend. Indien de werkgever aantoont dat hij in redelijkheid niet had hoeven te twijfelen aan een behoorlijke plichtsvervulling door de derde, wordt de gedraging niet als overtreding van de werkgever aangemerkt. In de Toelichting op artikel 6 van voornoemd besluit wordt gesteld dat uitgangspunt is dat de gedragingen van de door de werkgever ingeschakelde derde, al dan niet bij de werkgever in dienst zijnde, geheel aan de werkgever worden toegeschreven. Het uitbesteden van de werkzaamheden bevrijdt de werkgever niet van zijn verantwoordelijkheid voor tijdige en correcte nakoming van zijn administratieve verplichtingen en kan ook niet als excuus dienen voor overtredingen. De gedraging van de derde kan echter niet aan de werkgever worden toegerekend indien de werkgever in redelijkheid niet aan een behoorlijke taakvervulling door de derde behoefde te twijfelen. Wel is het aan de werkgever om zulks aan te tonen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van een overtreding die aan de werkgever kan worden toegerekend zoals bedoeld in artikel 6 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering. De Raad verwijst hierbij naar de overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen de Raad tot de zijne maakt.
De Raad is te dezen van oordeel dat appellant slechts heeft gesteld dat hij in redelijkheid niet had hoeven te twijfelen aan een behoorlijke plichtsvervulling van zijn accountant, doch dat hij niet heeft aangetoond dat de gedragingen van de accountant hem niet kunnen worden toegerekend.
Ter zake blijkt dat ingevolge het in artikel 17, tweede lid, onder III, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering neergelegde schema de verzuimboete wordt vastgesteld op 1% van het alsnog verschuldigde bedrag aan premie met een maximum van f 1000,-, terwijl ingevolge artikel 15, eerste lid onder III, van het Toepassingsbesluit 2002 de boete wordt vastgesteld op 5% van het alsnog verschuldigde bedrag aan premie met een maximum van € 454,-. Toepassing van artikel 17, tweede lid, onder III, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering brengt mee dat in het onderhavige geval de boete wordt vastgesteld op € 136,59, zijnde 1% van de alsnog verschuldigde premie ter hoogte van € 13.659,11.
Gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van de wettelijke grondslag van het bestreden besluit dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 januari 2002 vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorzien in de zaak en bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 136,59.
De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 februari 2003;
Bepaalt dat aan appellante een boete wordt opgelegd ter hoogte van € 136,59 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 118,-- vergoedt;
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) L.M. Reijnierse.