ECLI:NL:CRVB:2005:AT2852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5025 NABW + 02/5027 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • R.H.M. Roelofs
  • S.W. van Osch-Leysma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds haar echtscheiding in 1997 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van vermoedens dat appellanten, die ooit gehuwd waren, samenwoonden op het adres van appellante, heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen een onderzoek ingesteld. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 september 2000 hun gezamenlijke hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Dit resulteerde in een besluit om de bijstandsuitkering van appellante per 1 mei 2001 te beëindigen en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2000 tot en met 30 april 2001 terug te vorderen, wat neerkwam op een bedrag van f 20.741,43.

Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de besluiten werden door de gemeente ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard, maar appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2005 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat appellant geen vaste woon- of verblijfplaats had gehad en dat de situatie rond hun zoon de tijdelijke samenwoning verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellanten daadwerkelijk samenwoonden op het adres van appellante. De Raad concludeerde dat het College onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie en dat de besluiten van 27 november 2001 vernietigd moesten worden. De Raad herroept ook het primaire besluit van 26 juni 2001 en veroordeelt de gemeente in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.288,-- bedragen. De uitspraak biedt partijen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

02/5025 NABW
02/5027 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], appellante, wonende te [woonplaats 1], en
[appellant], appellant, wonende te [woonplaats 2],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. K.F.J.P. Klep, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 augustus 2002, reg.nr. 02/74 en 02/75 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C.M. Claassen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten zijn gehuwd geweest. Uit hun relatie is op 5 mei 1988 een zoon geboren, [zoon] genaamd. Op 12 mei 1997 is het tussen beiden gewezen echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Appellante ontving sedertdien een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van gerezen vermoedens dat appellanten op het adres van appellante aan de [adres 1] te [woonplaats 1] zouden samenwonen heeft gedaagde een onderzoek doen instellen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapportages van respectievelijk 29 mei 2001 en 3 augustus 2001. Op grond daarvan is geconcludeerd dat appellanten (in ieder geval) vanaf 1 september 2000 hun gezamenlijke hoofdverblijf hadden aan de [adres 1]. Gedaagde heeft hierin, gevoegd bij het gegeven dat appellanten gewezen echtgenoten zijn, aanleiding gevonden bij besluit van 30 mei 2001 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 mei 2001 te beëindigen en voorts bij besluit van 26 juni 2001 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 september 2000 tot en met 30 april 2001 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 20.741,43 van haar terug te vorderen. Bij besluit van
26 juni 2001 heeft gedaagde appellant gewezen op de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de terugbetaling en (zo begrijpt de Raad) het bedrag van f 20.741,43 op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van hem teruggevorderd. Met ingang van 8 juni 2001 heeft gedaagde de bijstandsverlening aan appellante hervat naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 27 november 2001 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 26 juni 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de ingestelde beroepen tegen de besluiten van 27 november 2001 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat appellant blijkens een door de werkgever van appellant ingevulde verklaring sedert 1 september 2000 op het adres [adres 1] bekend is.
Appellanten hebben in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Daarbij hebben zij - samengevat - aangevoerd dat appellant tot medio oktober 2000 geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad, dat niettemin aan de werkgever van appellant het telefoonnummer en het woonadres van appellante is doorgegeven omdat hij daar wel regelmatig kwam om zijn kind te bezoeken, dat appellant vanaf medio oktober 2000 op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] woont maar er niet aan heeft gedacht deze wijziging aan zijn werkgever door te geven, dat appellanten erkennen in de maand mei 2001 te hebben samengewoond in verband met een crisissituatie rond hun zoon [zoon] en dat de woon- en leefsituatie nadien weer is gewijzigd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest (…);
b. uit hun relatie een kind is geboren (…).
Aangezien vaststaat dat appellanten gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of zij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Anders dan gedaagde en de rechtbank acht de Raad daarvoor in de voorhanden gedingstukken geen toereikende grondslag aanwezig. Weliswaar vormt het gegeven dat appellant bij zijn toenmalige werkgever als adres waarop hij zonodig bereikbaar zou zijn het adres van appellante heeft doorgegeven (en nadien niet heeft gewijzigd) een aanwijzing dat appellant ten tijde in geding hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad, doch dit had voor gedaagde onder de gegeven omstandigheden aanleiding dienen te zijn voor het instellen van een nader onderzoek. Nu dit onderzoek, wat de in geding zijnde periode betreft achterwege is gebleven, kan niet met voldoende zekerheid worden gesteld dat appellant in die periode ook daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op de [adres 1]. De Raad wijst er in dat verband nog op dat de toenmalige werkgever van appellant de eerder verstrekte schriftelijke informatie nadien heeft genuanceerd (zonder dat die werkgever daar een aanwijsbaar belang bij had) en voorts dat uit de in geding zijnde periode geen andere objectieve gegevens beschikbaar zijn die het standpunt van gedaagde kunnen ondersteunen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en dat de besluiten van 27 november 2001 moeten worden vernietigd.
De Raad ziet in dit geval voorts ook aanleiding om het primaire besluit van 26 juni 2001 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 27 november 2001;
Herroept de besluiten van 26 juni 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Gilze en Rijen;
Bepaalt dat de gemeente Gilze en Rijen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,46 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB16025