ECLI:NL:CRVB:2005:AT2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2481 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde maatregel wegens te late aanvraag om WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin werd geoordeeld over de rechtmatigheid van een opgelegde maatregel door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens een te late aanvraag om een WW-uitkering. Appellante ontving sinds 1 november 1999 een WW-uitkering, maar meldde zich op 6 augustus 2000 ziek, waarna haar uitkering werd beëindigd. In 2001 verzocht zij om een gedeeltelijke WW-uitkering, maar het Uwv legde een maatregel op vanwege het feit dat haar aanvraag te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat appellante voldoende was geïnformeerd over de termijn voor het indienen van de aanvraag, maar dat de hoogte en duur van de maatregel niet in stand kon blijven.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat appellante niet tijdig een aanvraag had ingediend, ondanks dat zij op de hoogte was van de vereiste termijn. De Raad oordeelde dat appellante voldoende informatie had ontvangen over de noodzaak om binnen één week na het intreden van haar werkloosheid een aanvraag in te dienen. De Raad wees erop dat appellante, ondanks haar persoonlijke omstandigheden, verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van haar aanvraag.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om appellante verminderd verwijtbaar te achten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De zaak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om op de hoogte te zijn van de vereisten voor het verkrijgen van uitkeringen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2481 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 10 april 2003 gewezen uitspraak, reg.nr. 02/960 WW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 9 februari 2005, alwaar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante ontving sinds 1 november 1999 een WW-uitkering. Op 6 augustus 2000 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld, waarna haar WW-uitkering bij besluit van 9 augustus 2000 per 6 augustus 2000 is beëindigd. Bij brief van 14 september 2001 heeft de arbeidsdeskundige appellante geïnformeerd over het recht op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 5 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 procent. Over de periode 26 november 2001 tot 21 februari 2002 heeft appellante een bevallingsuitkering genoten, gedurende welke periode zij geen WW-uitkering heeft ontvangen.
Appellante heeft bij brief van 23 december 2001, door gedaagde ontvangen op 4 januari 2002, verzocht om toekenning van een gedeeltelijke WW-uitkering met ingang van 5 augustus 2001. Bij besluit van 20 februari 2002 heeft gedaagde aan appellante een vervolguitkering toegekend en op deze uitkering met ingang van 25 september 2001 een maatregel toegepast in de vorm van een verlaging van de uitkering met 10 procent gedurende 97 dagen in verband met het te laat doen van de aanvraag. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 26 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante naar aanleiding van de brief van de arbeidsdeskundige van 14 september 2001 had kunnen en uit het besluit van 2 oktober 2001 had moeten begrijpen wat haar te doen stond. Dit betekent dat zij uiterlijk één week na 14 september 2001 een aanvraag had moeten indienen. Dat haar hoofd er in verband met de aanstaande bevalling niet naar stond, blijft naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellante. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte en duur van de maatregel niet in stand kan blijven aangezien het Uwv voor de berekening van het aantal dagen abusievelijk de dagen waarover in verband met de bevallingsuitkering geen recht op WW bestond, heeft meegeteld. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en de korting nader vastgesteld op 5 procent gedurende 31 dagen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het niet redelijk is dat een maatregel wordt opgelegd omdat gedaagde onduidelijke voorlichting heeft gegeven. Bovendien zou gedaagde meer rekening moeten houden met haar persoonlijke omstandigheden.
Voorts heeft appellante gesteld dat voor de termijn voor het indienen van een aanvraag dient te worden uitgegaan van het WAO-besluit van 2 oktober 2001. In de toelichting op dit besluit staat dat binnen één week een aanvraag om een WW-uitkering moet worden ingediend. Appellante gaat er dan ook vanuit dat zij tot 9 oktober 2001 de tijd had om een aanvraag in te dienen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of gedaagde terecht een maatregel heeft opgelegd in verband met de te late aanvraag van appellante.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, sub b, van de WW is de werknemer verplicht om binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij gedaagde een aanvraag om uitkering in te dienen. De termijn van één week geldt ook voor de werknemer die uitkering verlangt vanwege de herleving van het recht op uitkering.
Uit de stukken blijkt dat gedaagde in het besluit van 9 augustus 2000 heeft vermeld dat het kan zijn dat appellante een nieuwe aanvraag moet indienen. Voorts heeft appellante in het kader van de WAO-uitkering een gesprek met de arbeidsdeskundige gehad waarin de mogelijkheid om een WW-uitkering aan te vragen aan de orde is geweest. Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 14 september 2001 een brief van de arbeidsdeskundige ontvangen waarin zij wordt gewezen op het doen van een aanvraag.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daarmee voldoende is geïnformeerd over de termijn waarbinnen zij een aanvraag diende te doen. Zij had dan ook binnen één week na 14 september 2001, te weten voor 25 september 2001, haar aanvraag dienen te doen. De aanvraag van appellante is echter eerst op 4 januari 2002 door gedaagde ontvangen, zodat deze te laat is gedaan en een maatregel moest worden opgelegd. De maatregel dient in te gaan op de eerste dag van de overtreding, zodat daarbij dient te worden uitgegaan van 25 september 2001.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen reden is om appellante verminderd verwijtbaar te achten. Daarbij betrekt de Raad dat appellante reeds eerder een WW-uitkering heeft ontvangen en indien aan de zijde van appellante onduidelijkheid bestond over het doen van een aanvraag had appellante zich voor meer informatie tot gedaagde moeten wenden. Dat zij door de drukte van de aanstaande bevalling geen tijd en oog meer had of op uitkeringsgebied alles nog wel klopte, dient voor rekening en risico van appellante te blijven.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.
BvW
83