ECLI:NL:CRVB:2005:AT2594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1488 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens vrijheidsontneming en de duur daarvan

In deze zaak gaat het om de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, die rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant was gedetineerd en had verlof gekregen, maar keerde na zijn ziekenhuisopname niet terug naar de inrichting. De Raad moest beoordelen of de vrijheidsontneming vanaf de datum in geding, 18 maart 2002, één maand had geduurd, wat bepalend is voor de intrekking van de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering op goede gronden was gebaseerd, omdat appellant op 18 april 2002 nog steeds rechtens zijn vrijheid was ontnomen, ondanks zijn verblijf buiten de inrichting. De Raad verwierp de argumenten van appellant dat de omstandigheden in de inrichting medisch onaanvaardbaar waren en dat hij om die reden niet terug kon keren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de wetgeving omtrent sociale zekerheidsrechten voor gedetineerden niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 18 april 2002 rechtmatig was en dat er geen termen waren voor een heropening van de uitkering.

Uitspraak

03/1488 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 11 februari 2003, nr. 03/2349 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Asselbergs voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. M. Rijtsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan appellant is met ingang van 8 maart 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij brief van 26 maart 2002 heeft de Dienst Justitiële Instellingen (DJI) aan gedaagde bericht dat appellant met ingang van
18 maart 2002 is gedetineerd.
Bij brief van 8 april 2002 heeft gedaagde aan appellant bericht dat zodra de detentie langer dan één maand heeft geduurd, derhalve per 18 april 2002, de WAO-uitkering moet worden ingetrokken.
Aan appellant is door de directeur van de penitentiaire inrichting Groot Bankenbosch verlof verleend om ingaande op 15 april en eindigend op 16 april 2002 de polichirurgie van het ziekenhuis Lievensberg in Bergen op Zoom te bezoeken. Op 16 april 2002 heeft appellant zijn behandelend chirurg R.P. Staal bezocht. Uit diens rapportage van dezelfde dag blijkt dat appellant op 17 april 2002 wordt opgenomen. Bij brief, door gedaagde ontvangen op 18 april 2002, heeft appellant gemeld op 15 april 2002 te zijn ontslagen uit detentie en op 17 april 2002 te zijn opgenomen in het ziekenhuis.
Appellants gemachtigde heeft zich bij brief van 19 april 2002 tot de directeur van de inrichting Groot Bankenbosch gewend. Opgemerkt wordt dat appellant enige dagen is opgenomen in het ziekenhuis. De behandelend arts heeft enige rust voorgeschreven, waarna op 22 april 2002 bezien zal worden hoe en welke verdere behandeling moet plaatsvinden. Gelet op genoemde omstandigheden wordt verzocht de executie van de gevangenisstraf op medische gronden met onmiddellijke ingang te schorsen.
Appellant is na het verblijf in het ziekenhuis niet naar de inrichting teruggekeerd. Hij is naar huis vertrokken.
Bij brief van 22 april 2002 heeft gedaagde aan appellant bericht dat, indien de detentie binnen één maand is geëindigd, daarvan melding moet worden gedaan onder overlegging van een officieel ontslagbewijs van de instelling waar appellant was gedetineerd. Verzocht wordt om per omgaande het ontslagbewijs op te sturen.
Bij brief van 28 mei 2002 heeft appellants gemachtigde zich tot de inrichting Groot Bankenbosch gewend met het verzoek om een verklaring dat de detentie is opgeheven/geschorst. Naar aanleiding van dit verzoek is bij brief van 12 juni 2002 de verzochte verklaring geweigerd. Opgemerkt wordt dat appellant na ontslag uit het ziekenhuis niet is teruggekeerd naar de inrichting en derhalve wordt beschouwd als ontvlucht.
Op verzoek van appellants gemachtigde heeft appellants behandelend chirurg Staal een verklaring opgesteld, gedateerd 5 juli 2002, waaruit naar voren komt dat appellant nog steeds onder behandeling is. De arts geeft aan dat de situatie in Groot Bankenbosch hem onbekend is. Van appellant heeft hij vernomen dat die situatie wel enigszins te wensen overlaat, derhalve is het misschien uit medisch oogpunt onverantwoord om hem daar naar terug te plaatsen, of er moeten diverse aanpassingen worden voorzien, aldus Staal.
Bij brief van 17 juli 2002 heeft de gemachtigde, onder toezending van een kopie van de brief van Staal, aan de directeur van de inrichting verzocht te bewerkstelligen dat de executie van de straf van appellant op medische gronden wordt onderbroken totdat de vereiste voorzieningen aanwezig zijn. Daarop is bij brief van 26 juli 2002 geantwoord namens de inrichting. Verwezen wordt naar de brief van 12 juni 2002. Opgemerkt wordt dat de situatie niet gewijzigd is. Gelet op het feit dat appellant in de inrichting bekend staat als deserteur zijn van deze kant geen inspanningen te verwachten, aldus het schrijven.
Bij brief van (eveneens) 17 juli 2002 heeft de gemachtigde zich tot gedaagde gewend. Opgemerkt wordt dat de uitbetaling van de uitkering is onderbroken wegens detentie. Appellant verblijft echter sinds 15 april 2002 weer thuis en was in het ziekenhuis opgenomen van 17 tot en met 22 april 2002. De inrichting Groot Bankenbosch weigert afgifte van een ontslagbewijs omdat appellant na 22 april 2002 niet is teruggekeerd in de inrichting en als “ontvlucht” wordt beschouwd. Zulks ten onrechte, nu de inrichting geen adequate voorzieningen kan bieden voor het verblijf van appellant aldaar. Verzocht wordt het ontbreken van een ontslagbewijs te passeren en de uitkering weer betaalbaar te stellen.
Bij brief van 25 juli 2002 heeft gedaagde in reactie hierop aangegeven dat de uitkering niet kan worden heropend nu niet op grond van officiële stukken het einde van de detentie kan worden vastgesteld.
Bij schrijven van 2 augustus 2002 heeft de gemachtigde zich met een verzoek om onderbreking van de straf en om afgifte van een ontslagbewijs per 22 april 2002 gewend tot het Ministerie van Justitie. Bij schrijven van 12 augustus 2002 is het verzoek afgewezen. De medische noodzaak om appellant detentie-ongeschikt te verklaren ontbreekt.
Bij schrijven van 12 augustus 2002 heeft de gemachtigde zich wederom tot gedaagde gewend. Opgemerkt wordt nu dat op basis van de voorhanden gegevens afdoende blijkt dat de detentie op 15 april 2002 een einde heeft genomen. Dat is derhalve binnen één maand nadat deze is aangevangen. Verzocht wordt de uitbetaling van de WAO-uitkering te hervatten.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft gedaagde zijn in de brief van 25 juli 2002 weergegeven standpunt herhaald. Namens appellant is daarop bij brief van 16 september 2002 een bezwaarschrift ingediend. Duidelijk is, aldus de gemachtigde, dat appellant met ingang van 15 april 2002 niet langer in de inrichting verblijft. De eis van een formeel ontslagbewijs vindt geen steun in de wet. Verzocht wordt om de WAO-uitkering per 15 april 2002 te heropenen en betaalbaar te stellen.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering met ingang van 18 april 2002 ingetrokken. Bij brief van 26 september 2002 heeft gedaagde aan appellants gemachtigde laten weten het bezwaar van 16 september 2002 te beschouwen als zijnde gericht tegen de intrekking van de uitkering bij besluit van 25 september 2002.
Op 14 oktober 2002 is een hoorzitting gehouden, waarbij is opgemerkt dat door gedaagde ten onrechte overlegging van een formeel ontslagbewijs wordt verlangd. Overgelegd is de verlofpas, waaruit blijkt dat appellant op 15 april 2002 de inrichting heeft verlaten. Namens appellant is verder opgemerkt dat de beslissing niet zorgvuldig is totstandgekomen. Gedaagde maakt misbruik van een conflict tussen appellant en Justitie. Appellant is nog steeds thuis. Justitie weet waar appellant te vinden is, maar pakt hem niet op.
Bij besluit van 5 november 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarin wordt overwogen dat belanghebbende officiële stukken dient over te leggen waaruit blijkt dat de detentie is geëindigd; als de Dienst Justitiële Instellingen het einde van de detentie niet bevestigt, kan het recht op uitkering niet worden heropend.
Na de instelling van beroep heeft appellants gemachtigde bij brief van 15 januari 2003 verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de uitbetaling van de uitkering wordt hervat.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep ongegrond verklaard. Volgens de voorzieningenrechter moet, gezien de inhoud van de hiervoor beschreven gedingstukken, worden geoordeeld dat appellant zich feitelijk aan de executie van zijn straf onttrekt. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden leidt hij vervolgens af dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in die situatie het recht op uitkering herleeft. Verwezen wordt naar de uiteenzetting van Staatssecretaris Hoogervorst in de Nadere Memorie van Antwoord (Eerste Kamer 1999-2000, 26.063, nr. 42b, pag. 5, 6): ‘Zolang er geen maatregel wordt genomen op grond waarvan de strafoplegging (…) wordt opgeheven, en de toestand van “rechtens zijn vrijheid ontnomen” niet wordt beëindigd, vindt geen heropening of toekenning van een uitkering plaats. Indien de gedetineerde (…) zich aan de vrijheidsontneming onttrekt (…), doet dit niet af aan de toepassing van de uitsluitingsgrond en bestaat dus geen recht op uitkering.” Voor het standpunt van appellant dat in zijn situatie -waar het gaat om een medische reden- daarover anders moet worden gedacht, biedt de wetsgeschiedenis, aldus de voorzieningenrechter, geen ruimte.
In hoger beroep zijn namens appellant de in eerdere instanties voorgedragen grieven in essentie herhaald. Ter zitting is namens appellant nog betoogd dat de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het, in artikel 14 van het EVRM, neergelegde discriminatieverbod. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN AP4680.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat in dit geding ter beoordeling staat de toepassing door gedaagde van artikel 43, vijfde lid, van de WAO. Blijkens deze bepaling wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant op 18 maart 2002 rechtens zijn vrijheid is ontnomen. In geschil is of deze vrijheidsontneming vanaf die dag één maand heeft geduurd. Naar de opvatting van appellant is dat niet het geval, omdat hij, na afloop van het aan hem verleende verlof op 16 april 2002, op medische gronden, niet naar de inrichting is teruggekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningen in de penitentiaire inrichting Groot Bankenbosch zijn detentie niet toelieten. Hij heeft in dat verband onder meer verwezen naar de verklaring van zijn behandelend chirurg.
De Raad kan appellant in dit standpunt niet volgen.
Naar het oordeel van de Raad moet geconcludeerd worden dat op 18 april 2002 appellant rechtens zijn vrijheid was ontnomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder k, van de WAO. De Raad merkt in dat verband op dat appellant op 18 april 2002 weliswaar buiten de inrichting verbleef, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat appellant niet meer voldeed aan voornoemd wettelijk criterium. Appellants verblijf buiten de inrichting steunde primair op een aan hem op 15 april 2002 verleend verlof, gevolgd door een door de behandelend chirurg blijkbaar noodzakelijk geoordeelde ziekenhuisopname van 17 tot en met 22 april 2002. Naar het oordeel van de Raad was daarmee echter geen einde gekomen aan de toestand dat appellant rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De Raad voegt daaraan toe dat ook de Dienst Justitiële Inrichtingen ervan uitgaat dat appellant zich na zijn ontslag uit het ziekenhuis op 22 april 2002 had moeten melden in Groot Bankenbosch en dat hij vanaf die datum als ontvlucht wordt beschouwd. De Raad is dan ook van oordeel dat de intrekking door gedaagde van appellants WAO-uitkering met ingang van 18 april 2002 op goede gronden rust.
Met betrekking tot appellants beroep op de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, merkt de Raad op dat in het onderhavige geval de invoering van de Wsg geen ontneming oplevert van een op dat moment bestaand eigendomsrecht. De in genoemde uitspraak door de Raad aanvaarde uitzondering op de rechtmatigheid van de Wsg doet zich in het onderhavige geval dan ook niet voor.
Ten overvloede voor wat betreft de beslechting van het onderhavige geschil merkt de Raad nog op dat het bestreden besluit enkele overwegingen bevat die betrekking hebben op de heropening van de uitkering als bedoeld in artikel 47b van de WAO. Naar het oordeel van de Raad kan evenwel niet worden gezegd dat het bestreden besluit dienaangaande een besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Gedaagde zal met betrekking tot appellants verzoeken om heropening van de uitkering mogelijk alsnog een besluit in primo dienen te nemen. Daarbij dient gedaagde tevens te beoordelen of in de omstandigheden van het onderhavige geval vanaf enig moment na 22 april 2002 nog gezegd kan worden dat appellant rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.
MR