ECLI:NL:CRVB:2005:AT1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2330 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
  • mr. M.C.M. van Laar
  • mr. drs. C.M. van Wechem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie en verwerping beroep op willekeur

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door R.A.M. van der Velden, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 9 mei 2003 het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het geschil over de door gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie voor het jaar 2002, die op 2,37% is vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op een uitkering die in 2000 aan een (ex-)werkneemster was verstrekt.

De Raad overweegt dat het bezwaar of beroep tegen een premiebesluit niet kan steunen op de stelling dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Appellante had de mogelijkheid om het toekenningsbesluit van de WAO-uitkering aan te vechten, maar heeft dit niet gedaan. De Raad concludeert dat de beroepsgronden van appellante niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak van de rechtbank te weerleggen.

De Raad wijst ook het beroep op het verbod van willekeur af, omdat niet is aangetoond dat appellante anders is behandeld dan andere werkgevers. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 17 maart 2005, waarbij de betrokken rechters aanwezig zijn.

Uitspraak

03/2330 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft R.A.M. van der Velden, verbonden aan het gelijknamige fiscaal - administratief - bedrijfseconomisch adviesburo te Schipluiden, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 9 mei 2003 onder kenmerk 02/465 door de rechtbank Dordrecht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2005, waar partijen
- gedaagde na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 15 december 2001 heeft gedaagde de door appellante voor 2002 verschuldigde gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bepaald op 2,37%, mede in verband met een aan (ex-)werkneemster [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) in 2000 betaalde uitkering ingevolge de WAO. Bij besluit van 24 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De Raad heeft in de door appellante in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden geen grond gevonden om de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
Daartoe overweegt hij het volgende.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 9 augustus 2002, LJN AE7138, RSV 2002/238 en 19 december 2002, LJN AF4535,
USZ 2003/87, reeds tot uitdrukking gebracht dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid voor een geval als het onderhavige van geen belang is. Relevant is slechts dat de werknemer ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, ongeacht de wijze waarop die arbeidsongeschiktheid is ontstaan en of die arbeidsongeschiktheid de hele wachttijd heeft bestaan, in dienstbetrekking tot de werkgever stond.
Uit artikel 87e van de WAO volgt dat het bezwaar of beroep tegen een premiebesluit als hier aan de orde niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uit het wettelijk stelsel vloeit voort dat appellante, wil zij voorkomen dat toekenning van een WAO-uitkering aan de werkneemster van invloed is op de hoogte van de door haar te betalen premie, het toekenningsbesluit dient aan te vechten. De beroeps- gronden tegen de toekenning van een WAO-uitkering dienen (in alle facetten) naar voren te worden gebracht in een procedure tegen dat toekenningsbesluit.
Onder het bereik van artikel 87e van de WAO vallen, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2004,
LJN AR4793, USZ 2005/21, ook beroepsgronden die zien op de door gedaagde verrichte reïntegratie-inspanningen.
Zoals blijkt uit zijn uitspraak van 18 maart 2004, LJN AO6390, RSV 2004/179, is de Raad van oordeel dat het geding tegen het toekenningsbesluit in het algemeen afzonderlijk, zonder onaanvaardbare doorkruising van het premiegeschil kan worden gevoerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij het toekenningsbesluit van september 2000 niet heeft ontvangen. Ook als die stelling juist is, dan nog doet dat er niet aan af dat voor de werkgever tegen het besluit een rechtsmiddel openstond. De beantwoording van de vraag of een alsnog tegen het toekenningsbesluit ingediend bezwaarschrift ontvankelijk kan worden geacht, valt buiten de grenzen van dit geding.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij voor een adequate behartiging van haar werkgeversbelang over de volledige medische stukken dient te kunnen beschikken, merkt de Raad op dat gedaagde aan appellante alle stukken heeft gezonden die ten grondslag liggen aan de vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie over 2002. Voorzover deze beroepsgrond verband houdt met de toekenning van een WAO-uitkering aan de werkneemster verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Het beroep op het willekeurverbod wordt verworpen. Niet is gebleken dat appellante (middellijk) een andere behandeling ten deel is gevallen dan andere (groepen van) premieplichtige werkgevers. Verder is het de rechter niet toegestaan om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
De Raad ziet geen aanleiding om tot heropening van het onderzoek over te gaan op de door appellante aangevoerde gronden.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.