ECLI:NL:CRVB:2005:AT1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1016 AWBZ + 03/1017 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van bijdrageplichtig inkomen in het kader van de AWBZ en belastingteruggave

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de bijdrageplicht voor verzekerden die van 1998 tot en met 2001 in een AWBZ-instelling verbleven. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de verzekerden tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin werd geoordeeld dat de belastingteruggave die zij ontvingen, meetelt als inkomen voor de berekening van hun bijdrageplicht. De verzekerden, vertegenwoordigd door belastingadviseur drs. E.P.M. van Puijenbroek, stellen dat de belastingteruggave niet door hen is ontvangen, omdat deze was overgedragen aan hun zonen via een notariële schenkingsakte. De gedaagde, Stichting Centrale Zorgverzekeraars, handhaaft echter het standpunt dat de belastingteruggave als inkomen moet worden aangemerkt, omdat deze in het berekeningsjaar 1999 aan hen was toegekend.

De Raad overweegt dat het Bijdragebesluit zorg een eigenstandig stelsel bevat voor de bijdrageplicht en dat de hoogte van de bijdrage afhankelijk is van het bijdrageplichtig inkomen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het in het berekeningsjaar genoten inkomen te verminderen met aftrekposten. De Raad concludeert dat de belastingteruggave van f 59.239,-- een inkomenspost is die in het Besluit is aangewezen als bijdrageplichtig inkomen. De Raad stelt vast dat de teruggave niet alleen meetelt als het feitelijk ontvangen bedrag, maar ook als een bedrag dat redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten. De handelwijze van de verzekerden om de teruggave aan hun zonen over te dragen, wordt als een constructie gezien die niet afdoet aan de bijdrageplicht.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de verzekerden geen doel treft. De Raad wijst erop dat de systematiek van het Besluit niet toestaat dat de bijdrageplicht wordt omzeild door inkomsten aan derden over te dragen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 16 maart 2005.

Uitspraak

03/1016 AWBZ + 03/1017 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de erven van [verzekerden], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], appellanten,
en
Stichting Centrale Zorgverzekeraars, Ziekenfonds, gevestigd te Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft drs. E.P.M. van Puijenbroek, belastingadviseur, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 januari 2003, reg.nr. Awb 02/158.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
A[verzekerden], (hierna: verzekerden), verbleven - voorzover hier van belang - van 1998 tot en met 2001 in een AWBZ-instelling. Voor dat verblijf is ingevolge het op artikel 6, derde lid van de AWBZ gebaseerde Bijdragebesluit zorg (hierna ook: het Besluit), een bijdrage verschuldigd. In het navolgende wordt uitgegaan van de tekst van het Besluit, zoals dat luidde ten tijde in geding van belang.
De hoogte daarvan is afhankelijk van het bijdrageplichtig inkomen dat in het berekeningsjaar is genoten of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten (artikel 5 van het Besluit). Het bijdrageplichtig inkomen wordt vastgesteld door het in het berekeningsjaar genoten inkomen, zoals omschreven in artikel 6 van het Besluit, te verminderen met de aftrekposten genoemd in artikel 7 van het Besluit. Betaalde inkomstenbelasting leidt tot verlaging van het bijdrageplichtig inkomen. Schenkingen zijn ingevolge artikel 7 van het Besluit geen aftrekpost. Terugontvangen inkomstenbelasting behoort ingevolge artikel 6, eerste lid, onder f, van het Besluit tot het bijdrageplichtig inkomen.
Verzekerden verwachtten teruggave van door hen betaalde inkomstenbelasting over 1997 en 1998. In 1998 hebben zij hun zoon [naam zoon] gemachtigd tot - onder meer - het doen van schenkingen. Die zoon heeft vervolgens bij notariële akte van 22 januari 1999 verklaard dat verzekerden de door hen verwachte vordering in verband met belastingteruggave over 1997 en 1998 overdragen aan hun beide zonen ten titel van schenking. Verzekerden verkregen vervolgens op een later tijdstip in 1999 als gevolg van herzieningsbeslissingen van de fiscus onvoorwaardelijk aanspraak op belastingteruggave over 1997 en 1998, tot een bedrag - voorzover hier van belang - van f 59.239,--. Op verzoek vanwege verzekerden heeft de belastingdienst dat bedrag in 1999 overgemaakt naar een bankrekening op naam van de beide zonen.
Bij het bestreden besluit van 20 februari 2002, zoals in eerste aanleg nader toegelicht, handhaaft gedaagde de eerder ten aanzien van verzekerden ingaande 1 juli 2000 vastgestelde bijdrage ingevolge de AWBZ ten bedrage van f 3.654,-- per maand. Daarbij is de aan hen in het toepasselijke berekeningsjaar 1999 toegekende belastingteruggave van f 59.239,-- meegeteld als door hen genoten inkomsten. Daartoe acht gedaagde bepalend dat verzekerden door de op hun naam gestelde herziening van de betreffende belastingaanslagen in 1999 de beschikking verkregen over een vordering op de fiscus van f 59.239,--. Daardoor is er in dat jaar sprake van bijdrageplichtige inkomsten die door hen zijn genoten of redelijkerwijs geacht moeten worden te zijn genoten in de zin van artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Daaraan doet de namens verzekerden in 1999 achtereenvolgens bewerkstelligde schenking en uitbetaling aan hun zonen niet af. Hierbij acht gedaagde tevens van belang dat in 1998, 1999 en 2001 de bijdrage op nihil is gesteld op grond van door verzekerden opgegeven aftrekposten in verband met door hen betaalde belasting.
De rechtbank heeft gedaagdes visie onderschreven en het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep bestrijden appellanten de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit gehandhaafde bijdrage uitsluitend met de stelling dat de door de fiscus in 1999 terugbetaalde inkomstenbelasting niet door verzekerden is ontvangen of genoten in de zin van het eerste lid van de artikelen 6 en 5 van het Besluit. Appellanten verstaan eerstgenoemde bepaling aldus dat alleen rekening mag worden gehouden met feitelijk ontvangen inkomsten. Daarvan was in hun visie geen sprake, aangezien de door verzekerden verwachte aanspraak op belastingteruggave door hen in januari 1999 bij notariële schenkingsakte was overgedragen aan hun zonen en het bedrag van f 59.239,-- niet aan verzekerden is betaald. Verder stellen appellanten dat dit bedrag ook niet geacht kan worden door hen te zijn genoten in de zin van artikel 5, eerste lid, van het Besluit. De door gedaagde aan de laatste zinsnede van die bepaling toegekende reikwijdte leidt volgens hen tot een ontoelaatbare - willekeurige - uitbreiding van het inkomensbegrip.
Gedaagde heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd. Daarbij is onder meer gewezen op het belang van de onverkorte naleving van de in het Besluit neergelegde bijdrageplicht.
De Raad overweegt als volgt.
Het Bijdragebesluit zorg behelst een eigenstandig en imperatief stelsel terzake van de bijdrageplicht voor ingevolge de AWBZ aangewezen bijdrageplichtige zorg. Mede ter bevordering van de effectuering van die plicht bevat het Besluit enerzijds een limitatieve lijst van wat (wel en wat niet) tot het bijdrageplichtig inkomen behoort en anderzijds een maatstaf voor de toetsing of bijdrageplichtige inkomsten zijn "genoten". Voor dat laatste is bepalend of die inkomsten zijn genoten “dan wel redelijkerwijs geacht kunnen worden te zijn genoten”.
De Raad stelt vast dat de door verzekerden in het berekeningsjaar 1999 terugontvangen belasting van f 59.239,-- een inkomenspost is die in het Besluit uitdrukkelijk is aangewezen als een bestanddeel van het bijdrageplichtig inkomen. Voor de vervolgens rijzende vraag, of die - als zodanig tot het bijdrageplichtig inkomen behorende - teruggave door verzekerden is “genoten”, is gelet op de tekst en strekking van artikel 5, eerste lid, van het Besluit niet enkel bepalend of dat bedrag feitelijk door hen is ontvangen. Daaraan doet niet af dat destijds bij de totstandkoming van die bepaling in de eerste plaats is gedacht aan inkomsten die in het berekeningsjaar feitelijk zijn ontvangen. Blijkens de toelichting op de laatste zinsnede van het eerste lid van artikel 5 van het Besluit is immers niet uitgesloten dat ook andere dan de daar als voorbeeld genoemde bijdrageplichtige inkomsten, die niet feitelijk aan de rechthebbende zijn uitbetaald, aangemerkt kunnen worden als redelijkerwijs te zijn genoten.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde de aan verzekerden toegekende, aan hen vrij ter beschikking gekomen, aanspraak op belastingteruggave terecht aangemerkt als inkomen dat door hen is of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten, ook al hadden verzekerden de door hen verwachte aanspraak op belastingteruggave ten titel van schenking overgedragen aan hun zonen en al werd hun nadien definitief ontstane vordering op hun verzoek door de fiscus betaald aan die zonen. De zojuist genoemde handelwijze van verzekerden moet - in het kader van het eerste lid van artikel 5 van het Besluit - worden geduid als een constructie, die niet wegneemt dat als gevolg van de toekenning in 1999 van de aanspraak op belastingteruggave voor verzekerden in dat jaar een bijdrageplichtig genietingsmoment is ontstaan. Met de tekst en de strekking van de in die bepaling opgenomen maatstaf “bijdrageplichtig inkomen dat is of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten” strookt niet dat die kwalificatie kan worden omzeild door vanwege de belastingdienst terug te ontvangen inkomstenbelasting aan derden “af te staan” zoals door verzekerden is gedaan. Voorts verdraagt de door appellanten bepleite beperkende uitleg zich niet met de systematiek van het Besluit, waarin betaalde inkomstenbelasting leidt tot een verlaging van het bijdrageplichtig inkomen en een teruggave van teveel betaalde inkomstenbelasting leidt tot een verhoging van het bijdrageplichtig inkomen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) S.W.H. Peeters.