ECLI:NL:CRVB:2005:AT1806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/826 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het juiste WAO-dagloon op basis van arbeidsomvang

In deze zaak gaat het om de bepaling van het juiste WAO-dagloon van appellante, waarbij de Centrale Raad van Beroep zich moet buigen over de vraag of dit moet worden vastgesteld op basis van een 22-urige of een 18-urige arbeidsweek. Appellante, die tot mei 2000 18 uur per week werkte als administratief medewerkster, is daarna overgestapt naar een 22-urige werkweek tegen een vast maandbedrag. Na een periode van ziekte is appellante per 10 augustus 2000 arbeidsongeschikt geraakt. De Raad voor de Rechtspraak heeft eerder geoordeeld dat het dagloon van appellante op basis van een 18-urige werkweek moest worden vastgesteld, wat door appellante werd bestreden in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 januari 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat de wijziging van de arbeidsomvang van appellante niet tijdelijk was, maar een structurele verandering betrof. Dit werd ondersteund door financiële bescheiden en correspondentie van de werkgever. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet kon standhouden, omdat deze niet voldoende rekening hield met de feitelijke situatie van appellante.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en bepaalt dat het WAO-dagloon van appellante moet worden vastgesteld op basis van een 22-urige werkweek. Tevens wordt het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het een vergoeding betalen voor de betaalde rechten.

Uitspraak

03/826 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluiten van 2 augustus 2001 en 15 februari 2002, als nader gewijzigd 5 juni 2002 is door gedaagde ten behoeve van appellante met ingang van 9 augustus 2001 een WAO- dagloon vastgesteld uitgaande van een 18-urige arbeidsweek.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 15 januari 2003, nummer 02/617, het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt, op daartoe bij aanvullend beroepschrift van 31 maart 2003 aangevoerde gronden hoger beroep bij de Raad ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift met de dagtekening 29 april 2003 ingediend.
Desgevraagd is vanwege appellante bij brief van 12 januari 2005 nadere informatie verstrekt over het verslag van de bestuursvergadering van 23 juni 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hilkens, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten en omstandigheden.
Appellante, die tot mei 2000 bij woningbouwvereniging [naam woningbouwvereniging] 18 uur per week als administratief medewerkster werkte, is in laatstgenoemde maand 22 uur per week gaan werken tegen een vast maandbedrag. Deed zij dit aanvankelijk mede ter vervanging van een zieke collega, daarna, toen die collega in de loop van juli 2000 was ontslagen, is de 22-urige arbeidsweek tegen dezelfde beloning voor haar gecontinueerd. Appellante is zelf hierna wegens een geconstateerd carcinoom ernstig ziek geworden en is daardoor ongeschikt tot werken geworden per 10 augustus 2000.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of ter bepaling van het juiste WAO-dagloon van appellante per
9 augustus 2001 dient te worden uitgegaan van een 22-urige of een 18-urige arbeidsweek met de daaraan inhaerente vaste maandbeloning.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde gevolgd in de in diens besluitvorming gehandhaafde zienswijze dat als uitgangspunt weliswaar artikel 7 van de Dagloonregelen WAO dient te worden toegepast waar het hier om een tegen een vaste maandbeloning uitgeoefend beroep betreft, doch dat in casu het vierde lid van die bepaling noopt tot het buiten toepassing laten omdat zulks tot een kennelijk onjuist dagloon zou leiden. De rechtbank heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat niet genoegzaam is komen vast staan dat de verandering van het aantal te werken uren per week een ander dan een tijdelijk karakter heeft gedragen.
De rechtbank voegt hieraan toe dat, gezien ook de notulen van de bestuursvergaderingen, het aantal door appellante te werken uren werd uitgebreid totdat haar zieke collega, die zij verving, weer beter zou zijn of een blijvend structurele oplossing zou zijn gevonden voor de door de uitval van haar collega veroorzaakte problematiek. Bij de berekening van het dagloon moet dan ook volgens de rechtbank niet worden uitgegaan van een werkweek van 22 uur.
In hoger beroep wijst appellante erop dat civielrechtelijk is komen vast te staan dat de omvang van de dienstbetrekking van appellante 22 uur bedroeg, dat dit als structurele oplossing gold en voortduurde toen de aanvankelijk vervangen zieke collega weer arbeidsgeschikt werd en ontslag nam.
Gedaagde heeft zich hiertegen verweerd met de zienswijze dat het bij appellante is blijven gaan om een voorlopige urenuitbreiding en niet om een definitieve structurele wijziging, waardoor een WAO-dagloon gebaseerd op een 22-urige werkweek een kennelijk onredelijk dagloon zou opleveren.
De Raad oordeelt hieromtrent als volgt.
Een redelijke uitleg van artikel 7, inzonderheid het vierde lid, van de Dagloonregelen- WAO enerzijds en een evaluatie van de zich ontwikkelde praktische gang van zaken met betrekking tot de betrekkingsomvang van appellante anderzijds leiden tot de aannames, dat
- de betrekking van appellante zich niet voorlopig doch structureel heeft ontwikkeld tot een 22-urige baan, welke betekenisvol bestendigd werd, ook toen haar vervangen zieke collega ontslag nam nadat zij weer hersteld was, en welke uitgangspunt behoort te zijn bij een regelmatige dagloonvaststelling;
- een kennelijk niet onjuist dagloon deswege gebaseerd behoorde te worden op een vaste baan met een definitief geworden betrekkingsomvang van 22 uur per week;
- de correspondentie aan appellante zelf van haar werkgever (de brief van 23 januari 2001) en de verslagen van de bestuursvergaderingen, alsmede de hoorzitting bij gedaagde van 22 oktober 2001 veeleer contractuele en feitelijke aanknopingspunten bieden dat de 22-urige werkweek met appellante zou zijn bestendigd indien zijzelf later niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden dan dat zij gerede handvaten bieden voor het tegendeel laat staan voor een kennelijk onjuist dagloon op basis van evengenoemde ruimere betrekkingsomvang.
Daarenboven heeft de Raad uit het verhandelde ter zitting niet anders kunnen opmaken dan dat appellante, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden, in haar uitgebreide betrekkingsomvang zou hebben kunnen blijven functioneren, waardoor een nieuwe door de loop van de gebeurtenissen bepaalde rechtssituatie was ontstaan, welke ook weerslag vond in financiële bescheiden als desbetreffende loonstroken en pensioengegevens. Bij die gelegenheid heeft gedaagde het teruggaan naar een beperktere betrekkingsomvang als voorheen aan de hand van de stukken ook in genen dele concreet kunnen staven.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep van appellante en kunnen de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden besluiten van gedaagde niet worden gedragen door de feitelijk en rechtens onjuiste motivering welke hieraan is gegeven, zodat deze dienen te worden vernietigd.
Gedaagde zal met inachtneming van het vorenstaande een nadere beslissing dienen te nemen over het WAO-dagloon van appellante uitgaande van een betrekkingsomvang van een 22 uur per week en een daaraan verbonden inzichtelijke berekening van de hoogte van dat dagloon en de daarop toepasselijke reguliere loonsverhogingen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, zoals hieronder aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het besluit van 15 februari 2002, als nader gewijzigd 5 juni 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in twee instanties tot een bedrag van € 1289,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante de betaalde rechten tot een bedrag van
€ 111,-- vergoedt.
Gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) W.J.M. Fleskens.