[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. B.J.G.L. Jaeger, advocaat te Amsterdam, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 20 februari 2003, onder nummer 01/1874, tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en namens appellante is het hoger beroep bij brief van 15 maart 2004 nader onderbouwd.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 03/3580 CSV, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2005. Namens appellante is daar verschenen haar directeur, [naam directeur], bijgestaan door mr. Jaeger, voornoemd, en namens gedaagde is verschenen mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft een confectiebedrijf geëxploiteerd, waarvan de bedrijfsactiviteiten per 4 september 1998 zijn beëindigd. Tijdens een op 15 maart 2000 in samenwerking met de belastingdienst gehouden looncontrole zijn negen inkoopfacturen van [naam bedrijf] te Antwerpen in de administratie van appellante aangetroffen. Deze facturen hebben betrekking op 1997 en vertegenwoordigen een totaalbedrag van f 398.741,75. De facturen vermelden dat zij betrekking hebben op de levering van kleding door [naam bedrijf], maar uit onderzoek in België is gebleken dat [naam bedrijf] nimmer bedrijfsactiviteiten heeft ontplooid. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat het om gefingeerde facturen gaat en dat deze betrekking hebben op buiten de loonadministratie om uitbetaalde netto lonen. Dit heeft ertoe geleid dat op 18 april 2000 een correctienota over 1997 is opgelegd en op 24 april 2000 een boetenota.
In het thans bestreden besluit op bezwaar van 14 mei 2001 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd en de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dit standpunt onderschreven.
Appellante heeft ook in hoger beroep betoogd dat door haar kleding is ingekocht van de heer [betrokkene] (verder te noemen: [betrokkene]), waarop de aangetroffen facturen, die door appellante per cheque of bank zijn betaald, betrekking hebben. Appellante bestrijdt dat de facturen hebben gediend ter dekking van zwart betaalde lonen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een afschrift van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2003 ingezonden, waarin de op dezelfde feiten gebaseerde naheffingsaanslag aan enkelvoudige belasting is vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals gedaagde en de rechtbank hebben aangenomen, neemt ook de Raad aan dat de negen facturen valselijk zijn opgemaakt, nu voldoende aannemelijk is dat [naam bedrijf] op het op de facturen vermelde bedrijfsadres nimmer bedrijfsactiviteiten heeft ontplooid. Hieruit volgt echter nog niet dat gedaagde zich zonder meer in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat er sprake is geweest van betaling van zwart loon.
Evenals het Gerechtshof Amsterdam in het arrest van 5 november 2003 heeft overwogen, is ook de Raad van oordeel dat gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tegenover de facturen geen leveranties hebben plaatsgevonden. De Raad acht niet op voorhand onaannemelijk dat er leveranties van kleding door [betrokkene] hebben plaatsgevonden. Onderzoek in de administratie van [betrokkene] heeft echter niet plaatsgevonden, terwijl daarvoor wel aanleiding bestond. Ook acht de Raad voor zijn oordeel van belang dat het standpunt van gedaagde enkel is gebaseerd op het aantreffen van de valse facturen. Namens appellante is echter onvoldoende weersproken gesteld dat er namens gedaagde eerder diverse controles naar de naleving van wettelijke verplichtingen binnen appellantes bedrijf hebben plaatsgevonden, waarbij nimmer onregelmatigheden zijn aangetroffen. Hiermee is moeilijk verenigbaar een aanzienlijke verhoging van de personeelsinzet om de omzet te behalen, die onlosmakelijk het gevolg is van het standpunt van gedaagde. Het totaalbedrag van de facturen komt ook in grote lijnen overeen met de namens appellante opgevoerde bedragen van betalingen per bank of cheque, hetgeen niet zonder meer een aanwijzing vormt voor betaling van zwart loon.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat een zichtbaar verband tussen de gefungeerde facturen en de gestelde betaling van zwart loon ontbreekt. De door gedaagde aangedragen feiten en omstandigheden kunnen de opgelegde correcties, en daarmee ook de daarop gebaseerde boeten, niet dragen. Dat betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Onder gegrondverklaring van het beroep zal ook het bestreden besluit worden vernietigd. Met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen zal gedaagde opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met haar beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw beslist op appellantes bezwaar tegen het besluit van
14 mei 2001 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 552,20 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.