ECLI:NL:CRVB:2005:AT1636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1947 WVG + 02/1948 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een gesloten buitenwagen en toekenning van vervoerskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellante, die lijdt aan een neurologische ziekte en interne aandoening, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een gesloten buitenwagen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De aanvraag was gedaan in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) op 1 oktober 1999. Gedaagde had de aanvraag afgewezen op basis van het standpunt dat de gevraagde voorziening niet als de goedkoopste adequate voorziening kon worden aangemerkt, en dat er geen medische indicatie was voor de gesloten buitenwagen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en zich laten voorlichten door de deskundige J.G. van der Veen, die concludeerde dat appellante wel degelijk een weersgevoelige aandoening heeft en dat een gesloten buitenwagen met goede verwarming de meest adequate voorziening voor haar is. De Raad oordeelde dat gedaagde onvoldoende onderbouwing had voor zijn standpunt en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast werd in een tweede geding de ingangsdatum van de vervoerskostenvergoeding besproken. Gedaagde had de vergoeding per 1 oktober 1999 beëindigd en appellante verzocht om terugwerkende kracht vanaf 3 april 1996. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank dat gedaagde niet verplicht was om de vergoeding met terugwerkende kracht toe te kennen, omdat de beoordeling van de aanvraag altijd plaatsvindt op het moment van indienen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de stellingen van appellante op goede gronden had verworpen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

02/1947 WVG
02/1948 WVG
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.C. Verbeek hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2002, reg.nrs. AWB 01/28 WVG en AWB 01/30 WVG.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige J.G. van der Veen, huisartsgeneeskundige te Amsterdam, een onderzoek verricht. Deze deskundige heeft op 17 november 2004 over dat onderzoek een rapport uitgebracht.
Partijen hebben vervolgens op dit rapport gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 februari 2005, waar partijen - met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
II.MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante die als gevolg van een neurologische ziekte en een interne aandoening beperkingen ondervindt, heeft in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) bij aanvraag van 1 oktober 1999 gedaagde verzocht om verstrekking van een gesloten buitenwagen.
Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde twee primaire besluiten van 6 december 1999 genomen.
Geding 02/1948 WVG (reg.nr. rb. AWB 01/28 WVG) gesloten buitenwagen
Bij primair besluit van 6 december 1999 heeft gedaagde de aanvraag voor een gesloten buitenwagen afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 24 november 2000 ongegrond verklaard.
Hieraan ligt, onder verwijzing naar de artikelen 2 en 3 van de Wvg en 1.2, 1.5, eerste lid, en 3.1, eerste lid, en 5.1 van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Amsterdam (hierna: Verordening), het standpunt ten grondslag dat conform het advies van de Stichting Tot en Met van 15 oktober 1999 de gevraagde voorziening, naar objectieve maatstaven gemeten, niet als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt. Aangegeven is dat geen sprake is van een medische indicatie voor een gesloten buitenwagen en in het bijzonder geen sprake is van een weersgevoelige aandoening waardoor appellante aangewezen zou zijn op gesloten buitenvervoer. Voorts is overwogen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de in artikel 5.1, van de Verordening neergelegde hardheidsclausule.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij - voorzover in hoger beroep van belang - overwogen dat nu appellante in bezwaar en beroep geen medische verklaringen heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij wel een weersgevoelige aandoening heeft, gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat een gesloten buitenwagen niet de goedkoopste adequate voorziening is als bedoeld in de Verordening.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2 van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. In genoemd artikel is aangegeven dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de Wvg is bepaald bij verordening daartoe regels vaststelt.
Ingevolge artikel 3 van de Wvg biedt het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aan. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Met de Verordening heeft gedaagde invulling gegeven aan de hem in artikel 2 van de Wvg opgedragen taak.
In artikel 1.2, aanhef, en onder c van de Verordening is bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voorzover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt.
In artikel 3.1 van de Verordening is - voorzover van belang - bepaald dat een vervoersvoorziening kan bestaan uit:
1. een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer;
2. een al dan niet aangepaste voorziening in natura in de vorm van:
a een auto;
b een gesloten buitenwagen;
c een open elektrische buitenwagen/scootermobiel;
d een ander verplaatsingsmiddel;
(…..)
In het kader van artikel 3.1, tweede lid, onder b, van de Verordening, voert gedaagde het - op het uitgangspunt van de goedkoopste adequate voorziening gebaseerde - beleid dat voor de verstrekking van een gesloten buitenwagen een medische noodzaak tot bescherming tegen weersomstandigheden aanwezig moet zijn.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of er sprake is van een zodanig weersgevoelige aandoening, dat appellante is aangewezen op een gesloten buitenwagen.
Met betrekking tot die vraag heeft de Raad zich laten voorlichten door de huisartsdeskundige J.G. van der Veen. Deze heeft kennis genomen van de gedingstukken en heeft gedaagde onderzocht. Op grond van zijn bevindingen en gelet op de symptomatologie bij een status na een CVA, - die ondersteund wordt door de revalidatiearts P.A. Koppe - en het voor dit ziektebeeld kenmerkende klachtenpatroon, concludeert Van der Veen dat sprake is van een weersgevoelige aandoening en dat een gesloten buitenwagen met een goede verwarming voor appellante de meest adequate voorziening is.
De Raad houdt het ervoor, gelet op het rapport van de deskundige Van der Veen, dat er een medische noodzaak is voor een gesloten buitenwagen.
In hetgeen van de zijde van gedaagde is aangevoerd - onder meer een schrijven van de medisch adviseur van de Stichting Tot en Met mr. drs. A. van der Linde van 3 december 2004 waarin hij aangeeft dat bij het eerste onderzoek in oktober 1999 opmerkelijk genoeg geen temperatuurverschil was te voelen tussen links en rechts bij het onderzoek van de extremiteiten - heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, het beroep dient alsnog gegrond verklaard te worden en het besluit van 24 november 2000 dient te worden vernietigd.
Gedaagde dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen.
De Raad wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft omtrent de aanwezigheid dan wel de omvang van de gestelde door het besluit van 24 november 2000 geleden schade. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van apppelant. Deze kosten worden begroot op € 1,68 in beroep voor gemaakte reiskosten.
Geding 02/1947 WVG (reg.nr. rb. AWB 01/30 WVG) ingangsdatum verhoging vervoerskostenvoorziening
Bij het primaire besluit van 6 december 1999 heeft gedaagde aan appellante de bij besluit van 21 april 1999 toegekende pas en vergoeding voor het gebruik van aanvullend openbaar vervoer (Stadsmobiel) per 1 oktober 1999 beëindigd en met ingang van die datum een tegemoetkoming toegekend in de kosten van vervoer per taxi, eigen auto of door derden ter grootte van f 2.224,-- per jaar.
Appellante heeft tegen genoemd besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangegeven dat de gewijzigde vervoerskostenvergoeding met terugwerkende kracht met ingang van 3 april 1996 dient te worden toegekend. Zij heeft daartoe aangevoerd dat haar medische beperkingen sedertdien zodanig zijn dat zij geen gebruik kon maken van de Stadsmobiel en dat uit een andere zaak is gebleken dat de Stadsmobiel vanaf 3 april 1996 geen adequate vervoersvoorziening is vanwege het slechte functioneren ervan.
Bij het bestreden besluit op bezwaar van 24 november 2000 heeft gedaagde de tegen het primaire besluit gerichte bezwaren tegen de ingangsdatum van de (gewijzigde) vervoerskostenvergoeding ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat de beoordeling van een aanvraag altijd plaats heeft nadat de aanvraag is ingediend en een (medisch-ergonomische) situatie en de noodzakelijkheid van een gevraagde voorziening alleen op het moment zelf kan worden beoordeeld en niet naar een moment in het verleden. Derhalve kan volgens gedaagde geen sprake zijn van toekenning met terugwerkende kracht. Met betrekking tot het bezwaar van appellante inzake het slecht functioneren van de Stadsmobiel heeft gedaagde gewezen op de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2000 (00/979 WVG) waarin onder meer is overwogen dat in de eerste helft van 1998 geen sprake was van een zodanig gebrekkig functioneren van de Stadsmobiel dat in de situatie van die betrokkene niet meer van een adequate voorziening kon worden gesproken.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan gedaagde had moeten afwijken van zijn gedragslijn om een verhoging van een vervoerskostenvergoeding niet eerder dan op de dag van de aanvraag te laten ingaan.
Appellante heeft zich in hoger beroep - onder herhaling van de eerder in de procedure geponeerde stellingen - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank die stellingen op goede gronden verworpen. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot de slotsom hebben gebracht dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat nu appellante sedert 1995 jaarlijks heeft verzocht om verlenging van de pas en de vervoerskostenvergoeding voor aanvullend openbaar vervoer, zij daarmee te kennen heeft gegeven de Stadsmobiel een voor haar adequaat vervoermiddel te vinden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten..
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Geding 02/1948 WVG (reg.nr. rb. AWB 01/28 WVG)
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 november 2000 (kenmerk MEC 200000260);
Bepaalt dat gedaagde en nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 1,68, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Geding 02/1947 WVG (reg.nr. rb. AWB 01/30 WVG)
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) S.W.H. Peeters.
MvK15035