de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 31 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 01/1216 WAZ.
Namens gedaagde heeft M.E. van Waart, advocaat te Bussum, een verweerschrift ingediend.
De fungerend president van de Raad heeft bij brief van 29 juli 2002 aan gedaagdes gemachtigde onder meer meegedeeld vooralsnog geen aanleiding te zien tot inwilliging van het namens gedaagde gedane verzoek tot versnelde behandeling van de zaak.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2003, waar voor appellant is verschenen mr. R.M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.E. van Waart, voornoemd.
Bij brieven van 28 oktober 2003 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat in verband daarmee het onderzoek wordt heropend.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de psychiater prof. G.F. Koerselman verzocht als deskundige omtrent gedaagde te rapporteren.
Bij rapport van 21 oktober 2004 heeft Koerselman aan dat verzoek voldaan.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 11 januari 2005. Appellant is daar met voorafgaand bericht niet verschenen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. Van Waart.
Gedaagde is op 31 juli 1993 wegens slaapstoornissen uitgevallen voor zijn toenmalige werkzaamheden als technisch directeur van een metaalwarenbedrijf. De hem in verband daarmee toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is met ingang van 29 mei 1996 weer ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeids-ongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 25%. Het tegen het desbetreffende intrekkingsbesluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 augustus 1998 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis gehecht aan een rapport van 18 maart 1998 van de als deskundige geraad-pleegde neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden, die op grond van het door hem ingestelde onderzoek tot de conclusie was gekomen dat op en na 29 mei 1996 voor gedaagde geen medisch aanwijsbare beperkingen bestonden die hem verhinderden zijn werk als technisch directeur te verrichten. Bij uitspraak van 10 juli 2001 is genoemde uitspraak van de rechtbank in hoger beroep door de Raad bevestigd.
In verband met een door gedaagde ondergane behandeling in het Centrum voor Slaap- en Waakstoornissen, was gedaagde inmiddels desgevraagd met ingang van
19 augustus 1997 weer in aanmerking gebracht voor een volledige AAW-uitkering.
Bij besluit van 9 december 1998 heeft appellant vervolgens de arbeidsongeschikt-heidsuitkering van gedaagde - die vanaf 1 januari 1998 werd verstrekt ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) - met ingang van
30 december 1998 weer beëindigd. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage berust die intrekking op de, in het bijzonder aan het eerder vermelde rapport van de neuroloog Van Wijngaarden ontleende, zienswijze dat geen sprake (meer) is van op ziekte of gebreken terug te voeren arbeidsbeperkingen.
In bezwaar is namens gedaagde een rapport, gedateerd 17 maart 1999, ingebracht van de aan Lancée Assessment & Interventie Centra Nederland B.V., vestiging Assen, verbonden neuropsycholoog drs. G. Kraaijenbrink, die gedaagde op diens verzoek had onderzocht. Tevens zijn rapporten ingebracht van de psycholoog dr. D. Waterman, gespecialiseerd in onderzoek naar en behandeling van slaapstoornissen, en van de psychiater A.C. Bruijns. Eerstgenoemde onderzoeker achtte bij gedaagde diverse beperkingen aanwezig als gevolg van zijn problematiek. Ook Bruijns die - evenals Waterman - gedaagdes aandoening diagnosticeerde als een zogeheten circadiane ritmestoornis, achtte gedaagde deswege eveneens beperkt in zijn functioneren.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in evenvermelde rapporten evenwel geen aanleiding gezien voor een van dat van de primaire verzekeringsarts afwijkend oordeel, waarna appellant bij het bestreden besluit van 27 februari 2001 het bezwaar tegen het primaire besluit van 9 december 1998 ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de namens gedaagde aangedragen informatie van de behandelend sector de bezwaarverzekeringsarts van appellant aanleiding had moeten geven te (laten) onderzoeken of de klachten van gedaagde die door de verschillende deskundigen zijn geconstateerd en bevestigd, hun oorzaak op psychiatrisch terrein vinden. De door de bezwaarverzekeringsarts van appellant gegeven motivering dat geen organisch substaat is gevonden, acht de rechtbank onvoldoende, in het licht van de door Waterman en Bruijns gestelde diagnose op het psychiatrisch vlak. Bovendien had, aldus de rechtbank, de bezwaarverzekeringsarts, gelet ook op jurisprudentie van de Raad, in de rapporten van de deskundigen aanleiding moeten vinden te onderzoeken of gedaagde op grond van de geconstateerde gebreken ondanks het ontbreken van een diagnose arbeidsongeschikt moest worden geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen zorgvuldig onderzoek door appellant is verricht en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Appellant kan zich met de evenvermelde overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank niet verenigen. Appellant stelt zich blijkens de in het beroepschrift aangegeven gronden op het standpunt dat er wel een zorgvuldig onderzoek heeft plaats-gevonden en dat het bestreden besluit wel toereikend is gemotiveerd. In dit verband heeft appellant naar voren gebracht dat de bezwaarverzekeringsarts wel oog heeft gehad voor eventuele beperkingen bij gedaagde op het psychische vlak, maar dat zij geen reden had om te twijfelen aan de visie van de neuroloog Van Wijngaarden. De bezwaarverzeke-ringsarts heeft naar de zienswijze van appellant voorts voldoende gemotiveerd waarom zij afwijkt van de bevindingen en conclusies van Kraaijenbrink, Waterman en Bruijns.
De Raad overweegt als volgt.
Naar reeds blijkt uit rubriek I van deze uitspraak heeft de Raad aanleiding gevonden om gedaagde door een onafhankelijk psychiater te doen onderzoeken. De deskundige Koerselman is op grond van het door hem ingestelde onderzoek tot de conclusie gekomen dat gedaagde op de datum in geding leed aan een classificeerbare, matig ernstige depressieve stoornis, waaruit bepaalde, door hem nader aangegeven, beperkingen voortvloeiden. Koerselman kan zich niet verenigen met het oordeel van de verzekerings-artsen van appellant dat er geen sprake was van ziekte of gebrek, in welk verband hij erop heeft gewezen dat ook bij eerdere onderzoeken afwijkingen op psychiatrisch gebied zijn vastgesteld. De aldus op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen van gedaagde met betrekking tot het verrichten van arbeid op 30 december 1998 heeft de deskundige in het bijzonder beschreven als vermoeidheid, concentratieverlies en vergeetachtigheid. Gedaagde is als gevolg hiervan volgens Koerselman op de datum in geding en ten tijde van het onderzoek in meerdere of mindere mate beperkt ten aanzien van gedwongen werktempo, het halen van deadlines, productiepieken, conflicterende functie-eisen, concentratie en het verdelen van de aandacht.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om de deskundige Koerselman niet in vorenomschreven conclusies te volgen. De Raad merkt hierbij in de eerste plaats op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het oordeel van een door de rechter geraadpleegde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het aannemen van een uitzondering op die regel. Van een zodanige uitzondering is in het onderhavige geval niet gebleken. De conclusies van de deskundige Koerselman berusten op een voldoende zorgvuldig te achten onderzoek en zijn aan de hand van relevante medische inzichten genoegzaam gemotiveerd. Van de zijde van appellant is voorts niet inhoudelijk op het deskundigenrapport gereageerd.
De Raad gaat er aldus vanuit dat ten aanzien van gedaagde ten tijde hier in geding op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen waren aan te geven als in het rapport van de deskundige Koerselman vermeld. Het bestreden besluit, waarin is uitgegaan van het geheel ontbreken van zodanige beperkingen, berust derhalve op een onjuiste medische grondslag, in verband waarmee dat besluit in rechte geen stand kan houden. De in hoger beroep aan de orde gestelde vraag of de rechtbank al dan niet moet worden gevolgd in haar oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderzoek heeft verricht, behoeft gelet op het vorenoverwogene geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, dient - met aanvulling dan wel wijziging van gronden - te worden bevestigd, zij het dat appellant bij uitvoering van de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde de door de Raad in deze uitspraak gegeven overwegingen en oordelen in acht dient te nemen.
De namens gedaagde verzochte vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over ten onrechte niet betaalde WAZ-uitkering komt, nu uit het hiervoor overwogene volgt dat gedaagde op de datum in geding nog recht kan doen gelden op ongewijzigde voortzetting van een volledige uitkering ingevolge die wet, met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor inwilliging in aanmerking. Met betrekking tot de wijze waarop appellant die schade dient te berekenen volstaat de Raad kortheidshalve met een verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd onder meer in JB 1995/314. Niet voor toewijzing vatbaar evenwel is het verzoek van gedaagde om vergoeding van schade, eveneens bestaande uit wettelijke rente, over een gesteldelijk onbetaald gebleven arbeidsongeschiktheidsuitkering van een particuliere verzekeringsmaatschappij, nu niet is aangetoond dat er een rechtens relevant te achten verband aanwijsbaar is tussen die gestelde schade en het onderhavige onrechtmatig gebleken besluit van appellant.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Namens gedaagde is tevens verzocht om vergoeding van de kosten die zijn verbonden aan het uitbrengen door de neuropsycholoog G. Kraaijenbrink in de bezwaarfase van diens eerder vermelde rapport van 17 maart 1999. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot artikel 8:75 van de Awb zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, komen in de bezwaarprocedure gemaakte kosten echter niet voor vergoeding in aanmerking, tenzij zich de bijzondere situatie voordoet dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat appellant het primaire besluit tegen beter weten in heeft genomen. De Raad heeft, gelet ook op de door appellant bij het nemen van het primaire besluit van 9 december 1998 gehanteerde uitgangspunten, als hiervoor weergegeven, geen aanknopingspunten om het ervoor te houden dat zulks hier ten aanzien van dat besluit het geval is.
Ten slotte overweegt de Raad dat gedaagde geen belang heeft bij haar verzoek aan de Raad om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat gedaagde, zolang appellant niet aan de hand van nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek, daarbij de conclusies van de deskundige Koerselman in acht nemende, en - in het bijzonder - aan de hand van arbeidskundig onderzoek nader zal hebben beslist omtrent zijn aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, in het genot dient te worden gelaten van een naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid bepaalde uitkering. Onder verwijzing naar hetgeen ook reeds hiervoor is overwogen in het kader van gedaagdes renteclaim merkt de Raad in dit verband op dat een eventuele verlaging of intrekking van gedaagdes uitkering op grond van aan theoretische functies te ontlenen resterende verdiencapaciteit gegeven de door appellant jegens gedaagde in acht te nemen zorgvuldigheid slechts per een toekomende datum kan worden geëffectueerd.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting, waarin van de zijde van gedaagde - andermaal - aandacht is gevraagd voor de weinig rooskleurige financiële situatie waarin hij verkeert, en mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aanspraken op uitkering van gedaagde op de datum in geding, als hiervoor overwogen, overweegt de Raad erop te vertrouwen dat appellant met voortvarendheid uitvoering zal geven aan deze uitspraak.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen en geoordeeld;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.