03/1170 WAO + 03/3492 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 4 oktober 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 14 februari 2002, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaarschrift van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de uitkering per 22 november 2001 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 28 januari 2003 (registratienummer WAO 02/573-NIFT) het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant heeft mr. W. Oome, werkzaam bij FNV Ledenservice, bij schrijven van 7 maart 2003 hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Bij aanvullend beroepschrift van 7 mei 2003 heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, als opvolgende gemachtigde van appellant, de gronden van het beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 3 juni 2003, ingediend, met als bijlage onder meer een nieuwe beslissing op bezwaar van 3 april 2003 (hierna: bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard en de WAO-uitkering van appellant per 22 november 2001 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, als opvolgend gemachtigde, vervolgens bij schrijven van 8 mei 2003, beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam tegen het bestreden besluit 2.
Bij schrijven van 29 mei 2003, gericht aan de rechtbank Rotterdam, heeft zij de gronden van dit beroep nader aangevuld.
Bij schrijven van 18 juli 2003 heeft de Raad aan partijen meegedeeld dat hij bij de behandeling van het hoger beroep met betrekking tot het bestreden besluit 1 (hoger beroep met registratienummer CRvB 03/1170 WAO) tevens een oordeel zal geven over het nadere besluit van 3 april 2003 (beroep met registratienummer CRvB 03/3492 WAO).
Bij schrijven van 19 november 2004 is namens appellant een rapportage van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia te Hellevoetsluis, gedateerd 16 november 2004, ingediend, inclusief bijlage.
Hierop heeft gedaagde gereageerd bij schrijven van 1 december 2004, met als bijlage de rapportage van 1 december 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd, als zijn raadsvrouw en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
In het geding 03/1170 WAO gaat het om de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd in rechte stand kan houden. In het geding 03/3492 WAO gaat het om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Geding 03/1170 WAO
Aangezien het bestreden besluit 2 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit 1 is vernietigd, bestaat er voor appellant inhoudelijk geen belang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit 1. De Raad volstaat dan ook met een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 2. Wel heeft appellant belang bij een uitspraak van de Raad over de aangevallen uitspraak wat betreft het aspect van de door appellant bij de rechtbank gevorderde schadevergoeding. De Raad zal hieronder op dit punt ingaan.
Geding 03/3492 WAO
Bij het bestreden besluit 2 heeft gedaagde uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot de medische aspecten is het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is het belastbaarheidspatroon van 27 juni 2001 gehandhaafd, hetwelk is toegelicht in de rapportage van de verzekeringsarts J.F. den Otter van 26 juni 2001 en is bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink in zijn rapportage van 6 februari 2002.
Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten is het bezwaar gegrond verklaard.
De bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer heeft in zijn rapportage van 10 februari 2003 de theoretische schatting gebaseerd op de volgende vier functies: kostprijscalculator (fb-code 3392); bankbediende (fb-code 3396); receptionist (fb-code 3941) en telefonist (fb-code 3804). Vergelijking van het door de bezwaararbeidsdeskundige gehanteerde maatmaninkomen ad f 30,80 met de mediane loonwaarde van deze functies ad f 20,15 vermenigvuldigd met de reductiefactor van 26/38 (= f 13,79) levert een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 55,24. De asterisken bij de functies zijn toegelicht door deze bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 18 februari 2002 en vervolgens is door de bezwaarverzekeringsarts Weegink nog een uitgebreide toelichting gegeven in diens rapportage van 25 februari 2003.
In beroep is (kort samengevat) aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met appellants medische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts zou geen volledige heroverweging van de medische beperkingen van appellant hebben uitgevoerd en hiermee onzorgvuldig hebben gehandeld. Ter onderbouwing is het rapport van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, van 16 november 2004 ingediend. Voorts is aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd dat op de met asterisken gemarkeerde punten in de verwoordingen functiebelasting van de geduide functies géén sprake is van overschrijdingen van het belastbaarheidspatroon, waarbij tevens is gewezen op het ontbreken van (een schriftelijk verslag van) overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Gedaagde heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift. Wel is door de bezwaarverzekeringsarts Weegink, voornoemd, bij schrijven van 1 december 2004 gereageerd op het bovengenoemde rapport van mevrouw Verhage en op de als bijlage ingezonden apothekerskaart over de verstrekte medicatie over de periode van 25 augustus 1995 tot en met
30 september 2004.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde appellants medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten 4 oktober 2001, niet heeft onderschat en hij stelt zich volledig achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. Hierbij wijst de Raad erop dat de verzekeringsarts Den Otter appellant sinds het ongeval in 1997 regelmatig op het spreekuur heeft gezien en derhalve geacht kan worden bij uitstek op de hoogte te zijn van (veranderingen in) de medische situatie van appellant. Voorts heeft zij informatie ingewonnen bij de behandelende sector, namelijk in het kader van de medische beoordeling in januari 1999, bij de chiropractor Kolff. Den Otter, voornoemd, heeft appellant lichamelijk onderzocht in juni 2001 en vastgesteld dat er sprake is van chronische rugpijn, kapsel-peesaandoening aan de rechterschouder en diabetes en heeft hiermee rekening gehouden in het belastbaarheidspatroon. De bezwaarverzekeringsarts is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft de medische besluitvorming heroverwogen door middel van dossierstudie. Het rapport van mevrouw Verhage, voornoemd, geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon. In dit rapport worden vele vraagtekens geplaatst bij de juistheid van dit belastbaarheidspatroon, echter een overtuigende, medische onderbouwing van deze punten van kritiek ontbreekt. Gelet op het voorgaande ziet de Raad dan ook geen grond tot twijfel aan de zorgvuldigheid waarmee de medische besluitvorming tot stand is gekomen.
Namens appellant is voorts aangevoerd dat de geduide functies ongeschikt zijn voor appellant, gelet op de met een asterisk gemarkeerde punten in de verwoordingen functiebelasting en gelet op de voorwaarde in de functieomschrijving van een HAVO-diploma. Bij het bestreden besluit 2 heeft gedaagde de functies van administratief medewerker (fb-code 3396) met als voorwaarde een HAVO-diploma, niet langer gehandhaafd. Bij enkele van de voorgehouden functies is er op de punten zitten, trappenlopen en buigen/torderen sprake van een discrepantie tussen de verwoording functiebelasting en de belastbaarheid van appellant. De Raad is van oordeel dat met de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige Oudmaijer van 18 februari 2002 en die van de bezwaarverzekeringsarts Weegink van 25 februari 2003, op goede gronden aannemelijk is gemaakt dat er geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de voorgehouden functies. De Raad stelt hierbij, anders dan de gemachtigde meent, niet als absolute voorwaarde dat er een (schriftelijke verslag van het) overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige moet zijn. Concluderend is de Raad dan ook van oordeel dat appellant geacht moet worden de door gedaagde geselecteerde functies te kunnen uitoefenen.
Nu van de zijde van appellant geen argumenten zijn aangevoerd ten aanzien van de loonkundige aspecten van de schatting, en de Raad niet is gebleken van enige in het oog springende onzorgvuldigheid op dit punt, is de Raad, gelet op het voorgaande, van oordeel dat gedaagde bij bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO van appellant juist heeft vastgesteld.
Gelet op het bovenstaande kan het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 april 2003 niet slagen.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen tot toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende wettelijke rente over de na te betalen uitkering moet berekenen, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad ziet voorts aanleiding, onder toepassing van bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, tot een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een beslissing over de gevraagde schadevergoeding achterwege is gelaten;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 82,- aan appellant dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.