[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 november 2004, nummer 04/873.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bijlsma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was sedert 1986 werkzaam als franchisenemer van (de rechtsvoorganger van) VNU Tijdschriften B.V., hierna: VNU Tijdschriften, en als zodanig verplicht verzekerd ingevolge artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten. In 1997 heeft gedaagde, op grond van de uitkomsten van een onderzoek naar de verzekeringsplicht van de franchisenemers, besloten de verzekeringsplicht te handhaven. In november 1998 heeft gedaagde besloten dat de franchisenemers met ingang van 1 januari 1999 niet langer verplicht verzekerd zijn. Dit is aan VNU Tijdschriften bekend gemaakt bij besluit van 24 december 1998 en aan appellant medegedeeld bij besluit van 29 december 1998. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 7 mei 1999 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In laatstgenoemd besluit is de volgende passage opgenomen:
“Ten aanzien van uw bezwaar dat het door u bestreden besluit niet voorziet in een clausule waardoor controle op de feiten en omstandigheden achteraf mogelijk is, merkt het LISV op dat hierin wel degelijk is voorzien. Indien na een reëele periode, waarin de ingezette verandering uiteraard wel de kans heeft gekregen zich te ontwikkelen, zou blijken dat toch sprake is van een situatie die zodanig afwijkt van de geschetste situatie dat zou moeten worden geconcludeerd tot verzekeringsplicht, dan behoudt het LISV zich het recht voor op deze beslissing terug te kunnen komen.
Op grond van het voorgaande is het LISV echter van oordeel dat, vooralsnog, niet kan worden gesteld dat hetgeen u aanvoert zou moeten leiden tot een terugkomen op het besluit d.d. 24 december 1998.”
Bij schrijven van 11 april 2001 heeft appellant gedaagde verzocht terug te komen van zijn besluit van 29 december 1998 waarbij is bepaald dat appellant ingaande 1 januari 1999 niet langer verzekerd was ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellant verwijst in zijn verzoek naar de hierboven aangehaalde passage en stelt dat, nu het inmiddels twee jaar geleden is dat het voorgestelde veranderingstraject zou aanvangen, het hem raadzaam lijkt dat thans onderzocht wordt of de veranderingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Hij stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat in de praktijk niets van de voorgestelde veranderingen is gebleken. Tevens wijst hij gedaagde op de eigen onderzoeksplicht.
Bij brief van 26 juli 2001 heeft appellant gedaagde de vraag voorgelegd in hoeverre de belanghebbende franchisenemers bij het – inmiddels aangekondigde – onderzoek worden betrokken. Op 9 augustus 2001 heeft R.C.G. Bos, accountmanager van gedaagde te Haarlem, rapport uitgebracht van een gesprek met enkele vertegenwoordigers van VNU Tijdschriften.
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft gedaagde VNU Tijdschriften bericht dat uit het rapport van Bos blijkt dat nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gebracht waarbij gesteld kan worden dat het veranderingstraject is ingezet en na ieder overleg met de VFM (de vereniging van franchisenemers van VNU Tijdschriften) en haar leden wordt bijgesteld en/of uitgebreid. In het besluit wordt ingegaan op de door appellant aangevoerde bezwaren. Gedaagde concludeert dat het veranderingstraject heeft plaatsgevonden en dat er geen redenen bestaan de beslissing van 1 januari 1999 te herzien.
Op 3 oktober 2001 heeft appellant tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Dat besluit is bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2003 vernietigd wegens strijd met artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat gedaagde zich volgens de rechtbank ten onrechte op het standpunt had gesteld dat sprake was van nieuwe feiten en/of omstandigheden op grond waarvan eventueel overgegaan zou kunnen worden tot herziening van een in rechte vaststaand besluit.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Gedaagde merkt in dat besluit op dat hetgeen appellant heeft aangevoerd weliswaar een ander licht werpt op de vraag of sprake is van zelfstandigheid dan wel verzekeringsplicht, maar dat deze feiten en omstandigheden geen betrekking hebben op de situatie zoals die aan de orde was ten tijde van het nemen van het besluit van 24 december 1998. Hieruit vloeit volgens gedaagde voort dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Gedaagde heeft dan ook besloten niet terug te komen van het besluit van 24 december 1998.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 16 maart 2004 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de door appellant betrokken stellingen en overgelegde stukken overweegt de rechtbank dat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dienen te worden vermeld bij de indiening van het verzoek en niet in beroep voor het eerst kunnen worden aangevoerd, evenmin als bewijsstukken daarvan, nu het bestuursorgaan met de gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in zijn besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden. De op 8 september 2004 bij de rechtbank ingediende stukken heeft de rechtbank dan ook in de beoordeling betrokken.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat het besluit van 29 december 1998, inhoudende dat hij per 1 januari 1999 niet langer verplicht verzekerd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten evident onjuist is nu dit niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie op 1 januari 1999, terwijl bovendien geen individuele toets heeft plaatsgevonden. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij eerder heeft berust in het besluit op bezwaar van 7 mei 1999 omdat gedaagde in datzelfde besluit de toezegging deed om op termijn een onderzoek te verrichten of het voorgestane veranderingstraject dat tot een situatie van niet-verzekeringsplichtige arbeid zou leiden ook daadwerkelijk zou zijn doorgevoerd. Appellant is voorts van mening dat de veranderingen zoals deze door VNU Tijdschriften werden geschetst niet zijn doorgevoerd en dat er derhalve nog steeds sprake was van een artikel 5 of artikel 3 status.
De Raad stelt voorop dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een verzoek van de belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing al dan niet in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg.
De Raad overweegt voorts dat gedaagde in het besluit van 7 mei 1999 expliciet een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot zijn besluit van 24 december 1998 voor het geval dat zou blijken van feiten en omstandigheden die tot de conclusie zouden nopen dat toch sprake is van verzekeringsplicht. Gezien de context waarin dit voorbehoud is gemaakt en de gekozen formulering sluit dit voorbehoud een hernieuwde beoordeling van de verzekeringsplicht vanaf de ingangsdatum van het besluit niet uit. In zoverre heeft gedaagde een voor appellant onduidelijk en tot op zekere hoogte ondeugdelijk besluit genomen door dit enerzijds te presenteren als een besluit op bezwaar en anderzijds in het besluit een expliciet voorbehoud omtrent de rechtsgevolgen van het besluit te maken. Het valt appellant naar het oordeel van de Raad dan ook niet tegen te werpen dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 7 mei 1999 doch heeft gemeend na verloop van tijd gedaagde met een beroep op het voorbehoud om herziening van het besluit van 24 december 1998 te kunnen verzoeken. Naar het oordeel van de Raad is hier gezien het voorgaande sprake van een uitzonderlijke situatie die maakt dat in dit geval het verzoek van appellant niet gezien moet worden als een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit oordeel brengt de Raad ertoe de uitspraak van de rechtbank van 4 november 2004 te vernietigen, nu de rechtbank zich bij de beoordeling van het geschil tussen partijen heeft beperkt tot een toetsing aan de hand van artikel 4:6 van de Awb.
De Raad acht het om dezelfde reden aangewezen het besluit van 16 maart 2004 te vernietigen. Gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Aan het nieuwe besluit zal gedaagde een zorgvuldig onderzoek ten grondslag dienen te leggen omtrent de vraag of blijkt dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in de hierboven aangehaalde passage in het besluit van 7 mei 1999, die zodanig afwijkt van de eerder geschetste situatie dat zou moeten worden geconcludeerd tot verzekeringsplicht per 1 januari 1999 dan wel enig tijdstip daarna. In het onderzoek dient gedaagde de door appellant in het verzoek van 11 april 2001 genoemde stukken alsmede de door hem in de loop van het geding overgelegde stukken te betrekken, terwijl gedaagde zowel VNU Tijdschriften als appellant en zo mogelijk andere betrokkenen, met name van de zijde van de VFM, dient te horen. De Raad merkt in dit verband op dat het onderzoeksrapport van 9 augustus 2001 onvoldoende inzicht geeft in de feitelijke situatie waarin appellant voor en na 1 januari 1999 werkzaam was en geen blijk geeft van een beoordeling van de verzekeringsplicht aan de hand van die feitelijke situatie. Voorts valt op dat de in het rapport genoemde bescheiden die dienen ter inhoudelijke onderbouwing, waaronder een beschrijving van het destijds beoogde veranderingstraject en bescheiden ter adstructie van voorbeelden van ingezette veranderingen, ontbreken.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op telkens € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 1.288,--.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 139,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.