ECLI:NL:CRVB:2005:AT0207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2127 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzekeringsplicht in het kader van een licentieovereenkomst en werkzaamheden voor een vennootschap

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verzekeringsplicht van appellant in verband met zijn werkzaamheden voor [besloten vennootschap 1]. Appellant had een licentieovereenkomst gesloten met deze vennootschap, waarbij hij voor een bedrag van f 40.000,-- licentie verleende op drie octrooien. Na de overdracht van de licentieovereenkomst verrichtte appellant werkzaamheden voor de vennootschap tegen een nettoloon van f 1.000,-- per week. Toen de loonbetalingen stopten, vroeg appellant aan de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) om te beoordelen of hij als verzekeringsplichtig kon worden beschouwd.

Gedaagde concludeerde dat appellant zijn werkzaamheden niet in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking had verricht en dat hij niet verplicht was verzekerd op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten. De rechtbank Zutphen bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen reële gezagsverhouding bestond tussen appellant en [besloten vennootschap 1]. De rechtbank wees op de inhoud van de licentieovereenkomst, die appellant in staat stelde om de in- en verkoopprijs van de onderdelen te bepalen, en op het feit dat appellant financieel belang had bij de vennootschap.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de samenwerking tussen appellant en de vennootschap moest worden gezien als een vorm van gezamenlijk ondernemerschap. De Raad vond geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 februari 2005.

Uitspraak

03/2127 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 april 2003 met kenmerk 02/674.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 januari 2005, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten, welke door partijen niet worden bestreden.
Op 30 maart 2001 is opgericht [besloten vennootschap 1] (hierna: [besloten vennootschap 1].), welke onderneming zich richtte op het in- en verkopen en het laten produceren van rolluik- en zonweringsonderdelen. [besloten vennootschap 1]. is opgericht door [besloten vennootschap 2] en werd bestuurd door B. [betrokkene], de voormalige partner van de dochter van appellant. Appellant heeft met zijn dochter en [betrokkene] een licentieovereenkomst gesloten, op grond waarvan appellant voor een bedrag van f 40.000,-- licentie heeft verleend op drie door hem gehouden octrooien op het terrein van rolluiken en zonweringen. Deze licenties zijn vervolgens overgedragen aan [besloten vennootschap 1]. In maart 2001 is appellant tegen een nettoloon van f 1.000,-- per week werkzaamheden voor [besloten vennootschap 1]. gaan verrichten. In verband met het beëindigen van de loonbetalingen door [besloten vennootschap 1]. heeft appellant in november 2001 aan gedaagde verzocht te beoordelen of hij in verband met zijn werkzaamheden voor [besloten vennootschap 1]. als verzekeringsplichtig voor de sociale werknemersverzekeringen kon worden beschouwd.
Bij besluit van 4 januari 2002 heeft gedaagde aangenomen dat appellant zijn werkzaamheden niet in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht en bepaald dat hij niet verplicht was verzekerd ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar dat appellant tegen het primaire besluit had gemaakt ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 maart 2002 ongegrond verklaard. Zij was met gedaagde van oordeel dat een reële gezagsverhouding tussen appellant en [besloten vennootschap 1]. heeft ontbroken. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat gedaagde terecht betekenis heeft toegekend aan de inhoud van de licentieovereenkomst. Op basis van die overeenkomst kon appellant de in- en verkoopprijs van de rolluik- en zonweringonderdelen bepalen, terwijl [besloten vennootschap 1]. gehouden was de aanwijzingen van appellant met betrekking tot de octrooien op te volgen. Nu de onderneming gezien haar doelomschrijving in overwegende mate, zo niet geheel was afgestemd op de handel in en fabricage van appellants geoctrooieerde onderdelen, is een reële gezagsverhouding weinig aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank wijzen de overige feitelijke gegevens evenmin in de richting van een reële gezagsverhouding. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op het financieel belang van appellant bij het welvaren van de onderneming, omdat hij de verkoopsom van de licenties aan [besloten vennootschap 1]. had geleend als startkapitaal en dat bedrag nog niet was terugbetaald, op het feit dat [besloten vennootschap 1]. werd bestuurd door de voormalige partner van de dochter van appellant en dat appellant geen ontslag is aangezegd toen de onderneming haar activiteiten binnen een jaar staakte. Ten slotte achtte de rechtbank niet zonder belang dat appellant in verband met zijn exclusieve deskundigheid binnen de onderneming niet anders dan (nagenoeg) geheel zelfstandig werkzaam moet zijn geweest. De rechtbank kwam tot de slotsom dat de wijze van samenwerken dient te worden beschouwd als een vorm van gezamenlijk ondernemerschap, waarop ook het feit duidt dat de onderneming was gevestigd in een door appellant gehuurde boerderij.
De Raad heeft in de in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gevonden om de uitspraak van de rechtbank voor onjuist te houden. Hij kan zich ten volle vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
De Raad voegt hieraan nog toe dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake was van een gezagsverhouding, in het bijzonder het feit dat hij geen ondernemersrisico draagt en dat de licentieovereenkomst in geen enkel verband zou staan met zijn arbeidsverhouding met [besloten vennootschap 1]., ontoereikend is om het bestaan van een reële gezagsverhouding aan te nemen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get). A.H. Hagendoorn-Huls.