ECLI:NL:CRVB:2005:AT0168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6466 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om de toekenning van een voorziening op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde, heeft een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin een vergoeding voor verblijfskosten tijdens een reis naar Indonesië werd vastgesteld op € 1.829,29. Eiser was van mening dat dit bedrag niet toereikend was voor zijn verblijf en heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de vergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 januari 2005, waarbij eiser in persoon aanwezig was en verweerster vertegenwoordigd werd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad heeft overwogen dat verweerster voldoende informatie had ingewonnen over de kosten van verblijf in Indonesië en dat het vastgestelde bedrag adequaat was voor een verblijf van drie weken voor twee personen. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden rechtvaardigen dat hij recht had op een hogere vergoeding.

De Raad heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in aanwezigheid van griffier A. de Gooijer. De uitspraak vond plaats op 10 maart 2005.

Uitspraak

03/6466 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 12 december 2003, kenmerk JZ/N70/2003/1007, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna te noemen: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Verweerster heeft aanvaard dat de psychische klachten van eiser in verband staan met de door hem ondergane vervolging en heeft hem bij op bezwaar genomen besluit van 21 november 2002 ingevolge artikel 20 van de Wet een vergoeding verleend van de kosten van een therapeutische reis naar Indonesië voor twee personen gedurende maximaal drie weken, na goedkeuring van een vooraf in te dienen kostenbegroting, na het overleggen van nota’s en voor zover de kosten niet op andere wijze worden vergoed.
Nadat eiser een kostenbegroting van de reiskosten had ingestuurd alsmede een offerte voor de kosten van de tickets Amsterdam-Jakarta, heeft verweerster vervolgens bij besluit van 8 januari 2003 de hoogte van de eiser toegekende vergoeding bepaald op € 4.200,-- , bestaande uit de reissom ad € 2.370,71, een voorschot van € 1.630,-- en € 199,29 als restant, te verrekenen na het opmaken van de eindafrekening. Eiser, die het toegekende bedrag niet toereikend achtte, heeft tegen dat besluit een voorlopig bezwaarschrift ingediend en is op 10 februari 2003 naar Indonesië gereisd. Na zijn terugkeer heeft hij aangevoerd dat het bedrag voor reis- en verblijfkosten ad € 1.830,-- niet voldoende was gebleken en dat hij € 2.143,--, met nota’s aan te tonen, te kort kwam.Daarop heeft verweerster bij het thans bestreden besluit alsnog een bedrag van € 718,79 als vergoeding van kosten van autohuur toegekend en het bezwaar in zoverre gegrond verklaard, maar het bezwaar van eiser voor het overige ongegrond verklaard. Eiser kan zich met dat besluit niet verenigen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Verweerster heeft met betrekking tot haar besluit om geen hoger bedrag voor de verblijfskosten tijdens eisers reis naar Indonesië toe te kennen dan het eerder vastgestelde bedrag van € 1.829,29 overwogen dat uit de door haar ingewonnen informatie in Nederland en Indonesië is gebleken dat genoemd bedrag moet volstaan voor een verblijf van drie weken voor twee personen in Indonesië.
Uit de stukken komt naar voren dat verweerster in deze aansluiting heeft gezocht bij het normbedrag dat zij bij de toekenning van extra vakantie hanteert, zijnde per 1 januari 2003 een bedrag van € 41,50 per persoon per dag. Het toegekende bedrag gaat daar nog bovenuit. Naar de Raad eerder als zijn oordeel te kennen heeft gegeven, is op zichzelf aanvaardbaar te achten dat verweerster gebruik maakt van normbedragen ter berekening van de noodzakelijke kosten die ingevolge artikel 20 van de Wet vergoed dienen te worden voor voorzieningen als de onderhavige. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerster
- naar ook blijkt uit de door haar overgelegde documentatie - deze normbedragen vaststelt op basis van werkelijke prijzen van, kwalitatief aanvaardbare, vakantieaccommodaties. Eiser heeft geen redenen aangevoerd op grond waarvan hij aange- wezen zou zijn op een bepaalde duurdere accommodatie. Hij heeft zijn, naar hij aangeeft, middle-class hotels die voldeden aan zijn vereisten aan hygiëne, geboekt bij een plaatselijk kantoor (Jakarta Express). Dat de andere, door verweerster aanvaardbaar geachte, accommodaties aan die vereisten niet voldeden is niet gebleken. Ook overigens is de Raad niet gebleken van redenen die verweerster in dit geval tot een hogere vergoeding dan het toegekende, boven het normbedrag uitstijgende, bedrag van € 1.829,29 had moeten brengen. Eisers grief dat de medewerkers van verweerster hem nooit duidelijkheid hebben kunnen of willen geven over het maximumbedrag dat hij aan verblijfskosten kon besteden, kan de Raad niet volgen. Eiser heeft een maand voor zijn vertrek door middel van het besluit van 8 januari 2003 van verweerster zwart op wit gekregen wat het maximum besteedbare bedrag voor zijn verblijfskosten was. Van enige toezegging dat alle declaraties, ook als die het maximumbedrag zouden overschrijden, vergoed zouden worden blijkt niet.
Het vorenstaande betekent dat het door eiser ingestelde beroep tegen de afwijzing van vergoeding ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp
(get.) A. de Gooijer.