[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 28 november 2003, kenmerk JZ/Z60/2003, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser op de in het beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Naderhand zijn namens eiser nog nadere stukken ingestuurd.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaken, nr. 04/1486 WUBO en nr. 04/1512 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005, waar eiser in persoon is verschenen met bijstand van K. Visser, wonende te St. Oedenrode, als zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1942 geboren is te Kuningan (Cheribon) in het voormalige Nederlands-Indië, in september 1994 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met zijn verblijf in een kamp in Semarang gedurende één dag en nacht tijdens de Japanse bezetting en de evacuatie naar Siam en het verblijf aldaar in het kamp Lapa Beton ten tijde van de Bersiapperiode, alsmede de door hem meegemaakte beschietingen.
Verweerster heeft voormelde aanvraag bij besluit van 4 december 1995 afgewezen op de grond dat die gebeurtenissen niet kunnen worden aangemerkt als ongeregeldheden zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet. Daartoe is overwogen dat het verblijf in een kamp in Semarang niet is komen vast te staan, de evacuatie naar Siam en het verblijf in het kamp Lapa Beton in voldoende mate zijn komen vast te staan doch niet kunnen worden aangemerkt als gebeurtenissen zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet en voorts dat de door eiser gemelde beschietingen na 27 december 1949 hebben plaatsgevonden waardoor de bepalingen van de Wet daarop niet van toepassing kunnen zijn. Bij besluit van 2 oktober 1996 heeft verweerster na bezwaar voormeld besluit gehandhaafd.
Eiser heeft zich in mei 2002 en in oktober 2002 opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om het besluit van 2 oktober 1996 te herzien. Bij besluiten van 30 september 2002 respectievelijk 6 mei 2003 heeft verweerster de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van die herzieningsverzoeken ongegrond verklaard op de grond dat eiser geen nieuwe feiten of gegevens heeft opgegeven.
In juni 2003 heeft eiser zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek om herziening van het besluit van 2 oktober 1996. Eiser heeft daarbij opnieuw de stelling betrokken dat zijn evacuatie van Semarang naar Siam wel onder de werking van de Wet moet worden gebracht. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser gewezen op het feit dat zo’n zelfde evacuatie, te weten die van de familie [naam familie] en die van de heer [naam betrokkene], door verweerster in het verleden wel onder de werking van de Wet is gebracht.
Verweerster heeft voormeld verzoek om herziening bij besluit van 30 oktober 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Verweerster is van oordeel dat er geen nieuwe relevante gegevens naar voren zijn gebracht op grond waarvan thans wel is komen vast te staan dat eisers evacuatie van Semarang naar Siam vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden en mitsdien dient te worden aangemerkt als een calamiteit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet.
In beroep heeft eiser zijn hierboven vermeld standpunt herhaald. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is de vraag, centraal of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 2 oktober 1996 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, alsmede in de bezwaarfase tegen het besluit op dat verzoek, heeft herhaald hetgeen reeds ter ondersteuning van de eerdere verzoeken is aangevoerd. Het verzoek is ook niet vergezeld gegaan van relevante gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen.
Ook de verwijzing door eiser naar in andere soortgelijke gevallen door verweerster genomen besluiten - met name inzake de familie [naam familie] - betreft niet een nieuw feitelijk gegeven in de zaak van betrokkene zelf. Dat uit die besluiten kan worden afgeleid dat verweerster in het verleden sommige gevallen van evacuatie van Semarang naar Siam wel onder de werking van de Wet heeft gebracht, brengt op zich voor verweerster nog geen gehoudenheid mee om tot herziening van het ten aanzien van eiser genomen, rechtens onaantastbaar geworden besluit over te gaan. Dit spreekt temeer nu verweerster blijkens het onderhavige bestreden besluit in 1995 haar beleid ter zake van evacuaties van Java naar Siam, Singapore en Ceylon heeft gewijzigd.
Inzake de grief van eiser dat in de nota aan de Raadskamer WUBO van 18 oktober 1995 van de secretaris, drs. B.R. Immerzeel, ten onrechte als verificatie wordt uitgegaan van de Nota Evacuatie naar Java, omdat dit volgens hem van Java moet zijn, overweegt de Raad dat het ervoor gehouden moet worden dat het hier om een kennelijke schrijffout gaat, aangezien uit alle andere in het dossier aanwezige gegevens immers blijkt dat het om de evacuatie van Java gaat en ook verweerster daarvan steeds is uitgegaan.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan. Ook overigens is, gelet op hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. De Raad merkt hierbij nog op dat de namens eiser voor het eerst in beroep ingebrachte brieven van de getuige, [naam betrokkene] en van de kinderarts, dr. D.P.R. Keizer, bij de toetsing van het onderhavige bestreden besluit niet aan de orde kunnen komen, aangezien deze brieven geen rol hebben kunnen spelen bij de beoordeling door verweer- ster van het herzieningsverzoek.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2005.