[eiseres], wonende te [woonplaats] eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 oktober 2003, kenmerk JZ/070/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiseres heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlage, heeft eiseres aangegeven waarom zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [echtgenoot]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In december 1999 heeft eiseres, geboren in 1941 te Malang in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een verzoek ingediend om ingevolge de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen. In dat verband heeft eiseres gesteld dat zij gezondheidsklach- ten heeft die haars inziens verband houden met hetgeen haar tijdens de oorlog en de daaropvolgende Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen.
Bij besluit van 11 oktober 2000 heeft verweerster de aanvraag van eiseres afgewezen op de grond dat eiseres niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet. Verweerster heeft hierbij overwogen dat eiseres is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld, maar dat zij daarbij geen psychisch of lichamelijk letsel heeft opgelopen leidende tot blijvende invaliditeit. Verweerster is tot dit standpunt gekomen in navolging van het advies van de verzekeringsarts E.C. Wijnvoort van 24 september 2000 die tot het oordeel is gekomen dat, ook al worden alle door eiseres genoemde oorlogsgebeurtenissen in het onderzoek betrokken, bij eiseres geen sprake is van psychisch letsel dat geleid heeft tot blijvende causale invaliditeit, terwijl de lichamelijke klachten van eiseres niet in verband staan met de gemelde oorlogs-ervaringen. Uit dit rapport komt met name naar voren dat niet zozeer de geverifieerde oorlogservaringen (waarvan eiseres zich vanwege haar leeftijd destijds niet veel kan herinneren) doch veeleer de moeilijke gezinsomstandigheden na de oorlog eiseres psychisch hebben beschadigd.
In juli 2001 heeft eiseres verzocht om herziening van dat besluit aangezien haar inmiddels op 30 juni 2001 overleden broer wel een uitkering was toegekend en zij hetzelfde hebben meegemaakt gedurende de oorlogsjaren. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 30 november 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2002, op de grond - kort gezegd - dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd of argumenten naar voren zijn gebracht die aanleiding zouden moeten geven tot herziening van het eerder gegeven besluit van
11 oktober 2000. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In februari, respectievelijk april 2003 heeft eiseres zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om haar in aanmerking te brengen voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede enkele bijzondere voorzieningen. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat haar psychische toestand sinds het vorige besluit is verslechterd.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 13 mei 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat ten aanzien van eiseres nog steeds niet is voldaan aan de ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van lichamelijk of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Daarbij heeft verweerster in het bijzonder overwogen dat er bij eiseres weliswaar sprake is van psychische klachten, maar dat deze niet duidelijk in verband zijn te brengen met haar internering doch met name zijn veroorzaakt door de moeilijke thuissituatie na de oorlog. Ten aanzien van de lichamelijke klachten blijft verweerster van oordeel dat deze niet voortkomen uit de oorlogservaringen van eiseres, maar duidelijk andere oorzaken hebben.
In bezwaar en beroep heeft eiseres betoogd dat de genoemde oorlogservaringen in de loop der jaren tot meer behandelingen door artsen hebben geleid en tot blijvend lichamelijk en psychisch letsel hebben geleid, evenals bij haar in 2001 overleden broer [naam broer], die dezelfde oorlogsgebeurtenissen als zij heeft meegemaakt en wel in het genot was gesteld van een periodieke uitkering.
In geding is de vraag of, gelet op hetgeen door eiseres in beroep naar voren is gebracht, het bestreden besluit in rechte kan stand houden. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van februari/april 2003 draagt het karakter van een verzoek om herziening van het eerder door verweerster ingenomen en uit het besluit van 11 oktober 2000 blijkende standpunt dat bij eiseres geen sprake is van lichamelijk of psychisch letsel dat geleid heeft tot blijvende invaliditeit.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij haar afwijzing laten wegen dat volgens de door haar ingewonnen adviezen van twee van haar geneeskundig adviseurs, te weten M. Hoornstra-Deurloo en A.J. Maas, die ook beschikten over inlichtingen van de huisarts en de behandelend artsen van eiseres, er nog steeds geen sprake is van blijvende psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van oorlogsgeweld.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat verweerster zich in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt kon en mocht stellen dat geen nieuwe relevante medische en/of andere gegevens zijn overgelegd op grond waarvan zij gehouden was haar eerdere besluit van 11 oktober 2000 te herzien.
Met betrekking tot de grief van eiseres dat haar overleden broer [naam broer] wel een uitkering heeft gekregen, heeft verweerster in haar verweerschrift, naar het oordeel van de Raad terecht, opgemerkt dat de beantwoording van de vraag of een aanvrager door zijn oorlogservaringen geacht kan worden blijvend invalide te zijn geworden berust op een volstrekt individuele beoordeling, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de besluiten op aanvragen van leden van hetzelfde gezin die hetzelfde hebben meegemaakt niet gelijkluidend zijn.
Gezien het vorenstaande dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.