ECLI:NL:CRVB:2005:AT0149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5969 WUV + 04/4241 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de grondslag voor WUV-uitkering van een vervolgde uit de Tweede Wereldoorlog

In deze zaak gaat het om de herziening van de grondslag voor de WUV-uitkering van eiser, die als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 wordt beschouwd. Eiser heeft verzocht om de voor de berekening van zijn uitkering vastgestelde grondslag te herzien, omdat hij naast zijn loon ook emolumenten genoot in de vorm van vrij wonen en vrij gebruik van een auto. Dit verzoek werd in eerste instantie afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld met documenten die zijn situatie onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 januari 2005, waarbij eiser in persoon aanwezig was en verweerster vertegenwoordigd werd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster haar standpunt heeft gewijzigd in een nadere beslissing, maar dat het beroep van eiser tegen het oorspronkelijke besluit niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat verweerster haar eerdere standpunt niet langer handhaaft.

Wat betreft het bestreden besluit van 23 juni 2004, heeft de Raad geoordeeld dat de verweerster de door eiser genoten emolumenten onvoldoende heeft verdisconteerd in de vastgestelde grondslag. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de verweerster niet gehouden is om de grondslag verder te verhogen, omdat de door eiser aangevoerde gegevens niet voldoende onderbouwd zijn met historische documenten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de ingangsdatum van de herziening correct is vastgesteld op de datum van het verzoek om herziening, en dat er geen sprake is van een ambtelijke fout. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/5969 WUV + 04/4241 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 21 november 2003, kenmerk JZ/P60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 ( hierna: de Wet).
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) heeft mr. A.H. Punt-Koopmans, advocaat te Leeuwarden, de gronden aangevuld waarop het beroep van eiser steunt. Zij heeft voorts bij brief van 13 mei 2004 de Raad nog enkele stukken toegezonden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.Tezelfder tijd heeft verweerster bij besluit van 23 juni 2004 met toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) haar in het besluit van 21 november 2003 neergelegde standpunt gewijzigd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, die is geboren [in] 1942, is vervolgde in de zin van de Wet. Bij besluit van 4 juli 1975 van verweersters rechtsvoorganger, de Uitkeringsraad, is aan eiser, naar aanleiding van een door hem in juni 1971 ingediende aanvraag ingevolge de Rijksgroeps-regeling vervolgingsslachtoffers 1940-1945, met ingang van 1 juli 1970 een periodieke uitkering toegekend, waarvan de grondslag is vastgesteld naar het inkomen dat eiser uit het beroep van chef autowerkplaats zou hebben genoten, zulks onder de bepaling dat deze uitkering ingaande 1 januari 1973 krachtens de Wet wordt genoten. Tegen genoemd besluit zijn door eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij schrijven van 11 februari 2003 heeft eiser verweerster verzocht de voor de berekening van zijn uitkering vastgestelde grondslag te herzien en daarbij te betrekken dat hij naast loon uit arbeid emolumenten genoot in de vorm van vrij wonen en vrij gebruik van een auto. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft eiser een schrijven d.d. 30 januari 2003 bijgevoegd van [eigenaar bedrijf], bij wiens bedrijf eiser blijkens dit schrijven van maart 1969 tot en met maart 1971 als bedrijfsleider heeft gewerkt en naast loon uit arbeid (fl. 1.381,-- per maand) de genoemde emolumenten genoot, gewaardeerd op respectie- velijk fl. 565,-- per maand (vrij wonen) en fl. 295,-- per maand (autogebruik).
Bij het bestreden besluit van 21 november 2003 heeft verweerster dit verzoek van eiser afgewezen. Bij het nadere besluit van 23 juni 2004 heeft verweerster naar aanleiding van door haar gevonden gegevens over de door eiser in juli 1970 genoten werkelijke inkomsten, alsnog de voor de berekening van eisers periodieke uitkering vastgestelde grondslag verhoogd en ingaande 1 februari 2003 nader vastgesteld op € 2.528, 81 per maand, berekend naar de inkomsten die eiser in 1970 heeft genoten uit zijn beroep bij garagebedrijf [garagebedrijf].
Eiser kan zich ook met de nader voor hem vastgestelde grondslag niet verenigen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb acht de Raad het beroep van eiser tegen verweersters besluit van 21 november 2003 dan ook mede gericht te zijn tegen het hierboven genoemde besluit van 23 juni 2004.
Met betrekking tot het besluit van 21 november 2003 is de Raad van oordeel dat eisers belang bij de beoordeling van zijn beroep daartegen is komen te vervallen, nu verweerster haar bij dat besluit ingenomen standpunt niet langer handhaaft.
Eisers beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Wat betreft het bestreden besluit van 23 juni 2004 overweegt de Raad het volgende.
Eiser is van mening dat bij de voor hem thans vastgestelde grondslag verweerster onvoldoende de destijds door hem genoten inkomensemolumenten vrij wonen en vrij gebruik van een auto verdisconteert en dat verweerster de ingangsdatum had dienen te stellen op 1 juli 1970, aangezien naar eisers opvatting destijds een ambtelijke fout heeft geleid tot een te lage grondslag.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet heeft verweerster de bevoegdheid om van een eerder door haar genomen besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene terug te komen. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen inhoudt dat de Raad de wijze waarop verweerster gebruik maakt van haar bevoegdheid slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Het bestreden besluit kan deze door de Raad aan te leggen terughoudende toetsing doorstaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Raadpleging ten behoeve van de onderhavige beroepszaak van het met betrekking tot eiser bij verweerster berustende financiële dossier heeft aan het licht gebracht, naar verweerster bij verweerschrift heeft doen aanvoeren, dat de in juli 1970 genoten en op de periodieke uitkering in mindering gebrachte arbeidsinkomsten van eiser hoger waren dan de per die datum voor hem vastgestelde grondslag. Verweerster gaat ervan uit dat door eiser genoten emolumenten in die inkomsten zijn verwerkt, aangezien deze inkomens-korting moet zijn vastgesteld op basis van na de toekenningsbeslissing verkregen bewijsstukken met betrekking tot het door eiser daadwerkelijk behaalde inkomen in 1970. Tot een verdere verhoging dan thans in geding heeft verweerster, naar uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting blijkt, niet willen besluiten aangezien de door eiser aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegde verklaringen retrospectief zijn opgesteld en zonder nadere onderbouwing door middel van historische documenten niet inzichtelijk maken waarop de voor vrij wonen en vrij gebruik van een auto gehanteerde bedragen zijn gebaseerd. De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen. Zonder nadere gegevens daterend uit 1970 of daaromtrent met betrekking tot de daadwerkelijk door eiser genoten inkomsten en/of naast die inkomsten genoten emolumenten, is er voor verweerster, naar het oordeel van de Raad, geen gehoudenheid tot een verdere verhoging van de voor eiser vastgestelde grondslag over te gaan. De door eiser in beroep nog overgelegde gegevens geven de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen, nu het ook daarbij niet gaat om historische gegevens, waaruit de hoogte van de destijds door eiser naast zijn inkomen genoten emolumenten eenduidig blijkt, maar om reconstructies achteraf van de mogelijke omvang van deze emolumenten.
Met betrekking tot de door verweerster voor de verhoging van eisers grondslag vastgestelde ingangsdatum overweegt de Raad dat deze in overeenstemming met het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Wet door verweerster is bepaald op de eerste dag van de maand, waarin het verzoek om herziening is ingekomen. Voor een eerdere ingangsdatum acht de Raad geen termen aanwezig, nu naar zijn oordeel op basis van de thans - zijnde dertig jaar na dato - beschikbare gegevens niet meer valt te achterhalen welke argumenten destijds hebben gegolden bij de grondslagvaststelling alsmede op welke gegevens deze destijds gebaseerd is geweest. Van een ambtelijke fout, als door eiser aangevoerd, acht de Raad bij gebreke van voldoende informatie, dan ook geen sprake. Ten overvloede wijst de Raad op het door verweerster gehanteerde en door de Raad gesanctioneerde beleid om bij herstel van een door haar in het verleden gemaakte fout een maximale terugwerkende kracht van vijf jaren toe te passen, zodat een ingangsdatum van 1 juli 1970 als door eiser gevorderd ook dan niet in beeld zou komen.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 21 november 2003 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 23 juni 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.