03/2487 AW, 03/2488 AW en 05/1052 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 mei 2003, nr. AWB 02/557 AW en AWB 02/4274 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft daarop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, hoewel daartoe vanwege de Raad opgeroepen, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan beide partijen schriftelijk enkele vragen gesteld. Appellant heeft daarop bij brief van 6 augustus 2004, met bijlagen, geantwoord.
Nadien heeft appellant nog gereageerd met brieven van 28 oktober 2004 en 4 november 2004. Bij zijn brief van 4 november 2004 heeft appellant een nader besluit van 2 november 2004 meegezonden.
Namens gedaagde zijn bij brieven van 29 september 2004 en 15 december 2004 vragen van de Raad beantwoord.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 december 1995 wegens opheffing van zijn betrekking ontslagen als ambtenaar bij het Ministerie van Justitie. Tot 1 januari 1995 was appellant bij dat Ministerie aangesteld voor 38 uur per week, na die datum was hij nog 32 uur per week werkzaam. Naast deze aanstelling was appellant sedert 1991 werkzaam in Eigenbedrijf en in Aaria Advies en Consultancy BV. Aan appellant is in aansluiting op zijn ontslag wachtgeld toegekend op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: RWB).
1.2. Appellant heeft voorafgaand aan zijn ontslag volgens opgave van de belastingdienst de volgende jaarwinsten gerealiseerd:
1992 f 12.459,-
1993 f 11.897,-
1994 f 13.604,-
1995 f 4.428,-
1.3. Na zijn ontslag heeft appellant naast zijn wachtgeld de volgende jaarwinsten gerealiseerd:
1996: f 10.386,-
1997: f 23.309,-
1998: f 52.432,-
1999: f 37.073,-
2000: f 45.565,-
1.4. Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde, onder vaststelling dat appellant geen opgave had gedaan van de inkomsten uit zijn bedrijven, het wachtgeld van appellant herberekend. Gedaagde heeft daarbij het bedrag aan inkomsten vóór ontslag vastgesteld op f 777,26 (€ 352,70) per maand en besloten over het jaar 1998 f 17.372,64 (€ 7.883,36) belastbaar, aan teveel uitbetaald wachtgeld terug te vorderen door inhouding in 12 maandelijkse termijnen. Gedaagde heeft deze terugvordering, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 januari 2002.
1.5. Bij besluit van 18 februari 2002 heeft gedaagde het wachtgeld over de maanden januari 1999 tot en met december 2000 herberekend en over die maanden een bedrag van € 5.186,07 belastbaar, aan te veel betaald wachtgeld teruggevorderd door inhouding in 8 maandelijkse termijnen te beginnen in november 2002. Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft gedaagde ook de bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.6. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 2 november 2004 heeft gedaagde opnieuw een herberekening gemaakt van de vermindering over het jaar 2000 welke berekening er toe heeft geleid dat over het jaar 2000 € 4.043,46 belastbaar, aan te veel betaald wachtgeld wordt teruggevorderd, welk bedrag vanaf november 2004 met het wachtgeld zal worden verrekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen beide na bezwaar gehandhaafde besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de door gedaagde voor de berekening van de inkomsten vóór ontslag gehanteerde referteperiode van 24 maanden te kort is. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de hogere winsten na de ingang van de wachtgelduitkering niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid, maar van hogere uurtarieven.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Bij het besluit van 2 november 2004 heeft gedaagde de terugvordering over het jaar 2000 opnieuw berekend en besloten over dat jaar € 4.043,46 belastbaar terug te vorderen en dat bedrag vanaf november 2004 maandelijks met het wachtgeld te verrekenen. De Raad beschouwt dit besluit als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en zal dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in het geding betrekken.
4.2. De Raad merkt dienaangaande op dat blijkens het (primaire) besluit van 18 februari 2002, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 oktober 2002, over de jaren 1999 en 2000 tezamen een bedrag van € 5.186,07 belastbaar is teruggevorderd. Blijkens de specificatie van 21 februari 2002 werd € 1.028,06 teruggevorderd over 1999 en € 4.399,15 over het jaar 2000. In zoverre spoorde het besluit niet met de specificatie. Met de verrekening is volgens het besluit van 18 februari 2002 vanaf november 2002 een aanvang gemaakt. Nu gedaagde bij het besluit van 2 november 2004 zonder enige verdere toelichting opnieuw een herberekening maakt over het jaar 2000 en tot onmiddellijke verrekening van dit nader becijferde bedrag overgaat, zonder daarbij aan te geven of en zo ja, in hoeverre dit besluit in de plaats treedt van het besluit van 11 oktober 2002, komt het de Raad reeds om die reden geraden voor zowel het besluit van 11 oktober 2002 als dat van 2 november 2004 wegens onzorgvuldige voorbereiding te vernietigen.
4.2.1. De Raad merkt ten aanzien van het besluit van 2 november 2002 nog op dat het hem voorkomt dat gedaagde daarbij ten onrechte ook het bedrag van de aangehouden inkomsten in de verrekening betrekt.
4.3. De Raad overweegt voorts, mede met het oog op de nadere besluitvorming door gedaagde, het volgende.
5. De Raad stelt bij zijn beoordeling van de onderhavige terugvorderingsbesluiten voorop dat appellant bij de aanvraag van zijn wachtgelduitkering de vragen met betrekking tot inkomsten naast het wachtgeld, met name de vragen 25 en 26 van het formulier, niet heeft ingevuld en aldus geen opgave heeft gedaan van de inkomsten die hij reeds voor de ingang van het wachtgeld ontving uit Aaria Advies en Consultancy BV en Eigenbedrijf en van te verwachten inkomsten uit arbeid naast de wachtgelduitkering en het aantal aan die arbeid te besteden uren. Appellant heeft voorts nooit inkomsten uit die bedrijven vermeld op de periodiek in te vullen informatieformulieren en niet eerder dan bij brief van 12 maart 2000 desgevraagd informatie omtrent zijn neveninkomsten aan gedaagde verstrekt. Een en ander betekent dat, indien appellant een beroep doet op de voorschriften inzake aangehouden inkomsten in het RWB, hij het voor toepassing van die voorschriften noodzakelijke bewijs moet leveren.
De referteperiode voor de aangehouden inkomsten
5.1. Bij de bestreden besluiten op bezwaar heeft gedaagde het bedrag van de aangehouden inkomsten uit eigen bedrijf gesteld op het gemiddelde van de winst die appellant in de 24 maanden voorafgaand aan het ontslag in zijn bedrijven heeft gemaakt. Appellant meent dat gedaagde had moeten uitgaan van een langere referteperiode. Appellant acht de (incidenteel) zeer lage winst in 1995 onvoldoende geneutraliseerd door een referteperiode van 24 maanden.
5.2. Gedaagde heeft gesteld dat hij in beginsel uitgaat van een refertetermijn van een jaar. Gedaagde meent dat hij, met het in de gegeven omstandigheden uitgaan van een referteperiode van 24 maanden, een redelijke uitvoering aan het RWB geeft, die in voldoende mate rekening houdt met de belangen van de betrokkene.
5.3. De Raad kan het standpunt van gedaagde niet onderschrijven. Het beeld over de jaren vanaf de start van de bedrijven laat steeds een jaarwinst zien die ruim uitgaat boven de f 10.000,-. Deze winst werd in de jaren tot 1995 naast een volledige dienstbetrekking gerealiseerd. Aangezien de vaststelling van het bedrag van de aangehouden inkomsten gedurende een groot aantal jaren de verrekening van inkomsten blijft bepalen en gezien de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden die zich in het jaar 1995 hebben voorgedaan, is de Raad - in lijn met zijn vaste jurisprudentie in sociale verzekeringszaken, de Raad verwijst onder meer naar zijn uitspraak van 20 december 2001, LJN AB1314, Usz 2001, 101 met betrekking tot de vaststelling van het maat-maninkomen voor de AAW - van oordeel dat gedaagde in het onderhavige geval niet in redelijkheid de referteperiode heeft kunnen beperken tot 24 maanden, maar acht de Raad een referteperiode van 36 maanden aangewezen. De beide bestreden besluiten op bezwaar, waarbij voor alle jaren is uitgegaan van aangehouden inkomsten van f 777,26 (€ 352,70) per maand, kunnen derhalve (ook) in zoverre niet in stand blijven.
Tariefstijging of verhoogde werkzaamheid.
5.4. Op grond van artikel 8, vierde lid, van het RWB, voorzover hier van belang, worden indien een betrokkene reeds vóór het ontslag arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen en hij na het ontslag meer inkomsten gaat genieten, die meerinkomsten met het wachtgeld verrekend, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten of meerinkomsten noch het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag.
5.5. Appellant heeft betoogd dat zijn meerinkomsten op die grond niet verrekend mogen worden met het wachtgeld omdat hij zijn uurtarieven in de jaren 1998 en volgende sterk heeft verhoogd ten opzichte van 1995. Appellant heeft in zijn schrijven aan de Raad van 6 augustus 2004 gesteld dat hij in 1995 een gemiddeld uurtarief hanteerde van f 60,93, in 1998 van f 83,48, in 1999 van f 97,99 en in 2000 van f 98,48. Ter adstructie heeft hij over die jaren facturen overgelegd waaruit aanmerkelijk hogere uurtarieven blijken.
5.6. De Raad merkt met betrekking tot de bij de brief van 6 augustus 2004 meegezonden bijlagen allereerst op dat daaruit blijkt dat appellant ten opzichte van 1995 zijn gedeclareerde aantal uren meer dan verdubbeld heeft: van 438,75 in 1995 tot ver boven de 900 in de jaren 1998 tot en met 2000. Reeds om die reden is appellants stelling dat er geen sprake is van verhoogde werkzaamheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van het RWB, ten opzichte van de situatie vóór het ontslag, niet houdbaar.
5.7. Voor het overige is de Raad van oordeel dat uit de overgelegde facturen weliswaar blijkt dat daarop aanzienlijk hogere uurtarieven zijn vermeld, maar dat daarmee de in 5.5. genoemde gemiddelde uurtarieven onvoldoende zijn aangetoond, nu niet ten aanzien van alle gedeclareerde uren de gehanteerde tarieven zijn opgegeven.
5.8. Nu anderzijds de Raad evenwel voldoende aannemelijk acht dat er sprake was van een daadwerkelijke verhoging van de uurtarieven komt de Raad, ex aequo et bono oordelend, tot de slotsom dat gedaagde bij zijn nadere berekening aansluiting dient te zoeken bij de ontwikkeling die de laatstgenoten bezoldiging van appellant in de jaren 1998, 1999 en 2000 heeft doorgemaakt, in die zin dat daarmee overeenkomende percentages van de winst in die jaren worden toegeschreven aan hogere uurtarieven.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de beide bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen omdat gedaagde bij de berekening van de terugvordering is uitgegaan van een onjuiste referteperiode van de aangehouden inkomsten als onder 5.3. vermeld, voorts vanwege het in 4.2. gegeven oordeel over de terugvordering over de jaren 1999 en 2000 en tenslotte omdat gedaagde bij de herberekening geen rekening heeft gehouden met een verhoging van de uurtarieven als onder 5.8. aangegeven. Gedaagde zal in zoverre nieuwe besluiten dienen te nemen op de bezwaarschriften van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
6.1. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in eerste aanleg bestaande uit € 966,- aan kosten van rechtskundige bijstand en € 16,38 aan reiskosten en in hoger beroep bestaande uit € 6,72 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 28 januari 2002 en 11 oktober 2002 en 2 november 2004 gegrond en vernietigt deze besluiten; Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 989,10, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 225,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.