ECLI:NL:CRVB:2005:AT0118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1486 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening besluit inzake erkenning als burgeroorlogsslachtoffer

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad om een eerder besluit te herzien waarin eiser niet werd erkend als burgeroorlogsslachtoffer. Eiser, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, had in 1994 een verzoek ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij in verband bracht met zijn evacuatie naar Siam en zijn verblijf in het kamp Lapa Beton tijdens de Bersiapperiode. Dit verzoek werd in 1996 afgewezen omdat de evacuatie en het verblijf niet als ongeregeldheden onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 konden worden aangemerkt.

In augustus 2003 verzocht eiser om herziening van het besluit van 1996, waarbij hij stelde dat zijn evacuatie wel onder de werking van de Wet moest vallen. Verweerster wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die aanleiding gaven tot herziening. Eiser herhaalde zijn standpunt in beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe feiten waren aangevoerd die de herziening konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de verwijzing naar andere gevallen niet volstond om tot herziening over te gaan, vooral gezien de beleidswijziging in 1995 die de criteria voor evacuaties aanscherpte.

De Raad concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit had kunnen komen. Er waren geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2005 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden.

Uitspraak

04/1486 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 24 februari 2004, kenmerk JZ/060/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser op de in het beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaken nr. 03/6261 WUBO en nr. 04/1512 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2005, waar voor eiser is verschenen
K. Visser, wonende te St. Oedenrode, als zijn gemachtigde, terwijl verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1940 geboren is te [geboorteplaats] in het voormalige Nederlands-Indië, in september 1994 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met zijn evacuatie naar Siam en het verblijf aldaar in het kamp Lapa Beton tijdens de Bersiapperiode.
Verweerster heeft voormelde aanvraag bij besluit van 4 maart 1996 afgewezen op de grond dat hoewel de evacuatie naar Siam en het verblijf in het kamp Lapa Beton in voldoende mate zijn komen vast te staan, zij niet kunnen worden aangemerkt als ongeregeldheden zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet.
In augustus 2003 heeft eiser zich tot verweerster gewend met een verzoek om herziening van het besluit van 4 maart 1996. Eiser heeft daarbij de stelling betrokken dat zijn evacuatie van Semarang naar Siam wel onder de werking van de Wet moet worden gebracht. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser gewezen op het feit dat zo’n zelfde evacuatie, te weten die van de familie [naam familie] en van de heer [betrokkene], door verweerster in het verleden wel onder de werking van de Wet is gebracht.
Verweerster heeft voormeld verzoek om herziening bij besluit van 5 december 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Verweerster is van oordeel dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding zouden moeten geven tot een herziening van de eerder genomen beslissing. Voorts is, aldus verweerster, niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat haar oordeel van destijds onjuist is geweest. Verweerster heeft daarbij nog overwogen dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde kan zijn, omdat er in 1995 een beleidswijziging is geweest waarbij de criteria voor evacuaties vanuit Nederlands-Indië zijn aangescherpt.
In beroep heeft eiser zijn hierboven vermelde standpunt herhaald. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is de vraag centraal, of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 4 maart 1996 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, alsmede in de bezwaarfase tegen het besluit op dat verzoek heeft herhaald hetgeen reeds ter onder-steuning van het eerdere verzoek is aangevoerd. Het verzoek is ook niet vergezeld gegaan van relevante gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen.
Door eiser is in de bezwaarprocedure een schriftelijke verklaring ingebracht van de heer [betrokkene] waarin melding wordt gemaakt van de gevaarlijke situatie in Semarang in augustus 1945 en de daaropvolgende evacuatie rond eind augustus begin september 1945 van met name genoemde families naar Siam. Aan deze verklaring kan voor de beoordeling van het onderhavige herzieningsverzoek niet het gewicht worden toegekend dat eiser eraan gehecht wil zien, reeds omdat in die verklaring niet wordt vermeld dat eiser dan wel zijn familie tot de evacués heeft behoord.
Ook de verwijzing door eiser naar in andere soortgelijke gevallen door verweerster genomen besluiten - met name inzake de familie [naam familie] - betreft niet een nieuw feitelijk gegeven in de zaak van betrokkene zelf. Dat uit die besluiten kan worden afgeleid dat verweerster in het verleden sommige gevallen van evacuatie van Semarang naar Siam wel onder de werking van de Wet heeft gebracht, brengt op zich voor verweerster nog geen gehoudenheid mee om tot herziening van het ten aanzien van eiser genomen, rechtens onaantastbaar geworden besluit over te gaan. Dit spreekt temeer nu verweerster blijkens het onderhavige bestreden besluit in 1995 haar beleid ter zake van evacuaties van Java naar Siam, Singapore en Ceylon heeft gewijzigd.
Inzake de grief van eiser dat in de nota aan de Raadskamer WUBO van 18 oktober 1995 van de secretaris, drs. B.R. Immerzeel, ten onrechte als verificatie wordt uitgegaan van de Nota Evacuatie naar Java, omdat dit volgens hem van Java moet zijn, overweegt de Raad dat het ervoor gehouden moet worden dat het hier om een kennelijke schrijffout gaat, aangezien uit alle andere in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat het om de evacuatie van Java gaat en ook verweerster daarvan steeds is uitgegaan.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Ook overigens is, gelet op hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. De Raad merkt hierbij nog op dat de namens eiser voor het eerst in beroep ingebrachte brief van de kinderarts, dr. D.P.R. Keizer, bij de toetsing van het onderhavige bestreden besluit niet aan de orde kan komen, aangezien deze brief geen rol heeft kunnen spelen bij de beoordeling door verweerster van het herzieningsverzoek.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
HD
19.02