[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2004, nr. AW/3536 NAV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden en naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2001, nr. 99/3752 AW enz., TAR 2002, 54, volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Appellant was [naam functie] bij het Parket van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage, aan welke functie salarisschaal 12 was verbonden. In 1992 zijn de leidinggevende taken van deze functie weggevallen. Appellant is in januari 1993 uit deze functie ontheven. De functie is als gevolg van een reorganisatie per 1 januari 1997 opgeheven. Appellant is in 1997 eerst tijdelijk en kort nadien definitief herplaatst in de functie van secretaris OM. In deze functie is appellant uitgevallen, kort gezegd wegens situatieve arbeidsongeschiktheid. Per 1 maart 1999 is appellant ontslag verleend op grond van artikel 99 van het Algemeen rijksambtenarenreglement wegens verstoorde werkverhoudingen. Deze gebeurtenissen hebben tot een aantal procedures geleid waarin de Raad bij zijn onder 1. vermelde uitspraak van 13 december 2001 heeft beslist.
1.2. De Raad heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat de tijdelijke werkzaamheden als secretaris OM passend waren voor appellant, maar dat het besluit tot definitieve plaatsing in die functie in strijd met artikel 49a van het ARAR was genomen, zodat dat besluit werd vernietigd. Ook heeft de Raad het ontslagbesluit vernietigd, omdat er naar objectieve maatstaven bezien onvoldoende gronden waren voor het aannemen van een vertrouwensbreuk die ontslag op de gebezigde grond kon rechtvaardigen.
1.3. Ten overvloede heeft de Raad het volgende overwogen. Volgens vaste jurisprudentie dienen de gevolgen van een vernietigd besluit zoveel mogelijk ongedaan te worden gemaakt. De vernietiging van het ontslagbesluit brengt met zich mee dat geen einde is gekomen aan appellants dienstbetrekking. Nu zijn functie van [naam functie] is opgeheven en de besluiten met betrekking tot de plaatsing in de functie van secretaris OM zijn vernietigd, heeft appellant evenwel geen functie om naar terug te keren. Op de Minister rust thans de verplichting een voor appellant passende functie te zoeken. Nu appellant in het verleden ten onrechte de waarborgen van de reguliere plaatsingsprocedure zijn onthouden, komt het de Raad geraden voor appellant thans tegemoet te treden als had hij de status van een herplaatsingskandidaat bij een reorganisatie. Het ligt daarbij voor de hand om het sociaal Plan SBK-OM2 als uitgangspunt te nemen. Het komt de Raad daarbij niet opportuun voor de plaatsing van appellant bij de opeenvolgende reorganisaties geheel over te doen maar de huidige situatie als uitgangspunt te nemen. Daarbij dient er volgens artikel 11 van genoemd sociaal plan primair naar gestreefd te worden appellant te plaatsen op zijn oude niveau van schaal 12, maar de Raad tekent daarbij aan dat binnen de huidige beloningsstructuur wellicht ook een functie op niveau van schaal 11 daarmee inmiddels gelijk kan worden gesteld. De Raad vertrouwt erop dat de Minister zich aldus - en gezien de voorgeschiedenis: met kracht - zal inspannen om in overeenstemming met genoemd sociaal Plan binnen of zo nodig buiten zijn gezagsbereik een passende functie voor appellant te vinden.
1.4. Ter uitvoering van genoemde uitspraak heeft gedaagde op 18 maart 2002 aan appellant per 19 maart 2002 de status van herplaatsingskandidaat toegekend. Daarbij is meegedeeld dat toepassing zal worden gegeven aan het SBK-OM2 met dien verstande dat de huidige situatie als uitgangspunt wordt genomen. Voorts is aangegeven dat, indien na een zorgvuldig onderzoek gedurende ten minste 18 maanden herplaatsing binnen het gezagsbereik van gedaagde niet mogelijk blijkt eervol ontslag kan volgen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2002.
1.5. Bij brief van 22 juli 2002 heeft gedaagde appellant onder meer meegedeeld bereid te zijn appellant de kans te geven te laten zien dat de op schaalniveau 10 gelegen functie van juridisch medewerker bij het ressortparket door hem de komende jaren kan worden uitgeoefend binnen het OM, met behoud van het laatstgenoten salaris. Appellant is hierbij verzocht dit aanbod goed te overwegen en te laten weten of hij hiervan gebruik wil maken. Mocht appellant het aanbod niet aannemen dan draagt gedaagde hem de werk-zaamheden van juridisch medewerker bij het ressortparket op met ingang van
1 september 2002 tot het moment waarop appellant een passende functie heeft gevonden dan wel tot de datum van afloop van de status als herplaatsingskandidaat (de ontslag-datum). Appellant heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. Bij het hiervoor onder 1.4. reeds genoemde besluit van 28 november 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen het aanbod niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de opdracht ongegrond.
2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 28 november 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. Het bestreden besluit is ondertekend door procureur-generaal mr. J.A. Blok, namens het College van procureurs-generaal. Gedaagde heeft bij de rechtbank meegedeeld dat is verzuimd aan te geven dat dit college besliste namens gedaagde en voorts dat gedaagde dit besluit voor zijn rekening neemt. De rechtbank heeft geconstateerd dat het gesignaleerde gebrek gelet hierop niet tot vernietiging van het bestreden besluit behoeft te leiden. De Raad sluit zich bij deze constatering aan.
5.1. Appellant heeft er terecht op gewezen dat van een formele status van herplaatsingskandidaat als bedoeld in het SBK-OM2 geen sprake kan zijn, omdat dit SBK ten tijde van het nemen van het onder 1.4. genoemde besluit van 18 maart 2002 niet meer gold. Gedaagde heeft dit erkend en aangegeven dat beoogd is appellant in een vergelijkbare situatie te brengen als een herplaatsingskandidaat en hem dienovereenkomstig te behandelen. De Raad stelt vast dat gedaagde daarmee in zoverre een correcte uitvoering heeft gegeven aan de hiervoor weergegeven overwegingen van de Raad in de uitspraak van 13 december 2002. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde onweersproken heeft gesteld dat ten tijde hier van belang geen passende functies voor appellant aanwezig waren, zodat is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van het SBK-OM2. De stelling van appellant dat dit besluit geen rechtskracht heeft nu het niet formeel op het SBK-OM2 kon worden gebaseerd kan de Raad niet volgen, evenmin als zijn stelling dat met dit besluit uitsluitend zou zijn beoogd hem na 18 maanden te kunnen ontslaan. De stukken bieden voor dit laatste geen enkel aanknopingspunt. Tot slot valt niet in te zien dat gedaagde gehouden was appellant een aanstelling te verlenen. Appellant was immers nog in dienst van gedaagde. Aan de orde was slechts de verplichting van gedaagde te zoeken naar een passende invulling van dat dienstverband.
5.2. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant in zoverre niet slaagt.
6.1. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat het gestelde in die brief van 22 juli 2002 niet moet worden gezien als een aanbod als bedoeld in artikel 49g, eerste lid, van het ARAR dat betrokkene verplicht is te accepteren op straffe van sancties. Er is slechts gepoogd met appellant overeenstemming te bereiken over werkhervatting.
6.2. De Raad kan dit standpunt gezien de bewoordingen in de brief en de hiervoor weergegeven bedoelingen van gedaagde onderschrijven. Dit betekent ook in de ogen van de Raad dat het gestelde niet meer dan een uitnodiging aan appellant bevatte om na te denken over werkhervatting in genoemde functie. Aan die uitnodiging zijn geen rechtsgevolgen verbonden. De ter zitting door appellant naar voren gebrachte stelling dat dit aanbod wel ten grondslag is gelegd aan het inmiddels verleende reorganisatieontslag
- en aldus wel rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen - onderschrijft de Raad niet. In het besluit is aangegeven dat geen consequenties zijn verbonden aan de weigering in te gaan op de ook later nogmaals aangeboden functie van seniorjuridisch medewerker. Het ontslag is verleend omdat de herplaatsingperiode verstreken was en gedaagde op het standpunt stond ruimschoots aan zijn inspanningsverplichting te hebben voldaan.
6.3. De Raad komt tot de slotsom dat het bezwaar tegen het in de brief van 22 juli 2002 vervatte voorstel terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep slaagt ook op dit punt niet.
7. Opdracht tot het verrichten van tijdelijke werkzaamheden
7.1. Gedaagde heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 58, eerste lid, van het ARAR. Ingevolge deze bepaling kan een ambtenaar worden verplicht tijdelijk andere werk-zaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. Daarbij is verder van belang hetgeen in de toelichting van het SBK-OM2 is opgenomen omtrent het begrip passende functie: een functie die één of twee schalen lager gewaardeerd is dan de oude functie kan nog als passend worden aangemerkt, indien dit gelet op de aard, inhoud, opleiding, ervaring, geschiktheid, en persoonlijke omstandigheden van de medewerker redelijk kan worden geacht.
7.2. Gelijk de rechtbank heeft overwogen draagt de rechterlijke toetsing van een besluit als hier aan de orde een terughoudend karakter.
7.3. Appellant was werkzaam in een schaal 12 functie waaruit hij in 1993 is ontheven en die in 1997 is vervallen. Sedertdien heeft appellant geen functie meer op dat niveau verricht. Als gevolg van het eerder verleende ontslag heeft appellant ook geruime tijd in het geheel geen werkzaamheden meer voor gedaagde verricht. Weliswaar heeft appellant terecht opgemerkt dat hem dit niet kan worden tegengeworpen, dit neemt niet weg dat het wel een gegeven is. Het was ook in het belang van appellant om na de vernietiging van het ontslagbesluit zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan. Daartoe mocht niet alleen van gedaagde maar ook van appellant een inspanning worden verlangd. Vast staat voorts dat appellant in het verleden de S-opleiding heeft gevolgd en werkzaamheden als gerechtssecretaris heeft verricht. Dit betekent dat de inhoud van de werkzaamheden die hem tijdelijk werden opgedragen, hem niet vreemd was. Dit een en ander brengt de Raad tot de conclusie dat gedaagde niet ten onrechte deze tijdelijke werkzaamheden als passend heeft aangemerkt en dat zij appellant in redelijkheid konden worden opgedragen. De voor appellant moeilijk te aanvaarden omstandigheid dat het werk beneden zijn oude niveau betreft en dat hij wordt ingewerkt en begeleid door medewerkers die vroeger zijn ondergeschikten waren, maakt dit niet anders. Appellant werd niet hiërarchisch onder bedoelde collega’s geplaatst en dat hij werd ingewerkt en begeleid door ervaren krachten kan de Raad slechts zorgvuldig achten.
7.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep ook op dit punt niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zijn geheel te worden bevestigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J. Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.