03/1543 AW
03/1546 AW
03/1550 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 maart 2003, nrs. Awb 00-8557, 01-671 en 01-1543 AW H V17 G113 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft zijn standpunt enkele malen nader uiteengezet.
Namens gedaagde is zijn verweer aanvankelijk beperkt tot een verwijzing naar het verweerschrift in eerste aanleg.
Namens appellant is bij brief van 19 november 2004 een overzicht gegeven van de beroepsgronden en deze zijn nader aangevuld en / of juridisch nader onderbouwd. Voorts is nog een fotokopie toegezonden van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 1995.
Namens gedaagde is vervolgens een verweerschrift ingediend, waarop door appellant nog is gereageerd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 3 februari 2005. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.B. van Els, advocaat te Amsterdam, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.C. Scheepers, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam (UvA).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1990 werkzaam als research laboratoriummedewerker op het Instituut voor Technische Scheikunde van de UvA. Laatstelijk was mevrouw M. zijn directe chef, was de universitair hoofddocent P. hem toegewezen voor de wetenschappelijke begeleiding en was namens gedaagde prof. B. zijn bevoegd gezag. Met het oog op een werkbare en constructieve oplossing van de zich reeds langer voordoende conflictueuze situatie tussen appellant en zijn leidinggevenden zijn in 1997, mede op advies van daartoe door gedaagde benaderde bedrijfsadviseurs van het Arbeidsbureau, afspraken gemaakt. In de schriftelijke vastlegging daarvan is vooropgesteld dat appellants potentie om wetenschappelijk werk van een kwalitatief behoorlijk niveau te verrichten niet ter discussie staat en dat de leidinggevenden niet de intentie hebben de beëindiging te bewerkstelligen van appellants dienstverband. De afspraken hadden in het bijzonder betrekking op het gedrag van appellant. Hem werd bijstand verleend vanuit het bedrijfsmaatschappelijk werk.
Nadat in november 1998 een ernstig verstoorde verhouding was ontstaan met het hoofd van de mechanische werkplaats, is bepaald dat de contacten van appellant met die werkplaats in het vervolg moesten verlopen door tussenkomst van mevrouw M.
1.2. Appellant heeft op 19 juli 1999 een door zijn opstelling moeizaam tot stand gekomen functioneringsgesprek na korte tijd verlaten. Dit heeft aan appellants leidinggevenden aanleiding gegeven een beoordeling op te maken over het functioneren van appellant.
1.3. De over de periode van juni 1996 tot oktober 1999 opgemaakte beoordeling gaf over de hele linie een onvoldoende resultaat te zien. Behoudens enkele aanpassingen is de beoordeling na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2000 (bestreden besluit 1).
1.4. Inmiddels was appellant voor de periode november 1999 tot juli 2000 schriftelijk een concrete taakopdracht gegeven. Over het vervullen daarvan zou opnieuw een beoordeling worden opgemaakt.
1.5. De beoordeling over evenvermelde periode was onvoldoende. Bij besluit op bezwaar van 27 maart 2001 (bestreden besluit 2) is ook die beoordeling gehandhaafd.
1.6. Bij primair besluit van 19 januari 2001 is appellant met toepassing van artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder g, van de CAO Nederlandse Universiteiten eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Na bezwaar is dat ontslag gehandhaafd bij besluit van 20 september 2001 (bestreden besluit 3).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de beide beoordelingsbesluiten en tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
3. Door en namens appellant is, kort samengevat, betoogd dat geen sprake is van disfunctioneren en dat eventuele gebreken het gevolg zijn van de opstelling van gedaagde. De beoordelingen worden niet juist geacht. Het ontslag is niet gerechtvaardigd en het herplaatsingsonderzoek heeft niet zorgvuldig plaatsgevonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bestreden besluit 1.
4.1.1. Appellant heeft betoogd dat gedaagde ten onrechte retrospectief een beoordelingsperiode heeft vastgesteld en dat de gekozen periode te lang is. Door deze gebreken acht appellant zich in zijn belangen geschaad.
4.1.1.1. De Raad is van oordeel dat gedaagde niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld toen hij naar aanleiding van het mislukte functioneringsgesprek besloot om in oktober 1999 over te gaan tot het opmaken en vaststellen van een beoordeling over de toen voorbije periode. Dat in de toepasselijke regeling sprake is van een ‘afgesproken periode’ betekent niet dat het slechts mogelijk zou zijn een beoordeling op te maken indien dit vóór aanvang van het beoordelings-tijdvak is bepaald. Hoewel dit laatste soms mogelijk is en in de praktijk voorkomt, is dit in het algemeen niet vereist.
De Raad acht het niet onbegrijpelijk dat gedaagde het in de onder 1.2. geschetste omstandigheden aangewezen achtte een beoordeling op te maken. Mede gelet op feit dat met appellant afspraken waren gemaakt over zijn functioneren en dat met hem was gesproken en gecorrespondeerd over (het verbeteren van) zijn functioneren, is appellant ook niet op onbehoorlijke wijze door de beoordeling overvallen. Het was appellant bekend wat gedaagde van hem verwachtte.
4.1.1.2. De gekozen beoordelingsperiode is weliswaar langer dan gebruikelijk, maar in appellants betoog ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat daardoor sprake is van strijd met een toepasselijk voorschrift of met ongeschreven rechtsregels of een algemeen rechtsbeginsel. In het bijzonder is het begin van de periode - en daarmee de duur
daarvan - niet opzettelijk zodanig vastgesteld dat het daardoor mogelijk was om voor appellant negatieve aspecten nog te kunnen ‘meenemen’ in de beoordeling.
4.1.2. Appellant heeft naar voren gebracht dat gedaagde en de rechtbank zijn uitgegaan van een onjuist feitencomplex. Dit betreft in het bijzonder het feit van de afwezigheid bij overlegsituaties, de omgang en communicatie en de produktiviteit.
4.1.2.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie CRvB 1 mei 2003, TAR 2003, 145) de inhoudelijke toetsing door de rechter van een beoordelingsbesluit beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Blijkens diezelfde rechtspraak moet in geval van negatieve oordelen als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenvermelde toetsing kunnen doorstaan.
4.1.2.2. De Raad is van oordeel dat dit laatste het geval is.
Blijkens het dossier is appellant onmiskenbaar niet aanwezig geweest op een aantal bijeenkomsten waar gedaagde die aanwezigheid van appellant, zoals bij hem bekend was, noodzakelijk achtte. Dat appellant zich (soms) tevoren afmeldde, maakt niet dat daarmee de afwezigheid gerechtvaardigd was.
Op grond van het omvangrijke dossier en het verhandelde ter zitting heeft de Raad kunnen vaststellen dat gedaagde op voldoende gronden tot het oordeel is gekomen dat de omgang van appellant met collega’s en de wijze waarop hij met collega’s en leidinggevenden communiceerde ernstig te wensen overlieten. Het is de Raad niet ontgaan dat die omgang en communicatie plaatsvonden in een sfeer die reeds was getekend door eerdere conflicten, waaraan wellicht niet alleen appellant debet is geweest. Ook heeft de Raad kennis genomen van de zienswijze van appellants begeleider W., in hoofdzaak inhoudende dat sommigen zich sterk stereotyperend en stigmatiserend jegens appellant hebben opgesteld, waardoor deze zich steeds verder op zijn eigen terrein terugtrok en waardoor zich als het ware een “self-fulfilling prophecy” voltrok.
Een en ander neemt echter niet weg dat van appellant een ingrijpende omslag in houding en gedrag mocht worden verlangd, dat hem uitvoerig is aangegeven waar het aan schortte en dat hij niet in staat is gebleken de noodzakelijke verandering in zijn optreden te bewerkstelligen.
Gedaagde heeft voorts genoegzaam aannemelijk gemaakt dat appellant in de beoordelingsperiode is tekortgeschoten in kwantiteit. Ook als een enkel verwijt niet terecht is gemaakt, moet worden vastgesteld dat de van appellant redelijkerwijs te verwachten produktie op meerdere punten onder de maat was.
4.2. Bestreden besluit 2.
4.2.1. Dit besluit behelst de handhaving van de beoordeling van het functioneren van appellant in de periode van november 1999 tot juli 2000. In het bijzonder betreft dit de uitvoering van de onder 1.5. bedoelde taakopdracht. Appellant acht die opdracht onjuist omdat daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat appellant in 1999 deels arbeidsongeschikt was en uit de tekst niet blijkt dat voor de toekomst met medische of andere beperkingen rekening is gehouden.
4.2.2. De Raad kan appellant hier niet volgen. Zoals door appellant is bevestigd, is gedaagde met de gegeven taakopdracht gebleven binnen de beschrijving van de functie van appellant. Met inachtneming van een advies van de bedrijfsarts is appellant een beperkt takenpakket opgedragen waarbij er rekening mee is gehouden dat appellant niet volledig mocht worden belast. Terecht is van de zijde van gedaagde naar voren gebracht, dat appellant erop gewezen is dat hij zich bij de bedrijfsarts moest melden wanneer hij meende de taken niet te kunnen uitvoeren.
4.2.3. De Raad verwerpt de kritiek van appellant dat gedaagde geen rekening heeft gehouden met de werkomstandigheden waaronder appellant de taakopdracht diende uit te voeren. De Raad wijst onder andere op werkbare afspraken over de samenwerking met de mechanische werkplaats.
4.3. Bestreden besluit 3.
4.3.1. Tegen het ontslagbesluit is namens appellant in het bijzonder naar voren gebracht dat in strijd met artikel 12.6, negende lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten niet tijdig en niet zorgvuldig een herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts acht appellant het ontslagbesluit ook niet gerechtvaardigd. In dat verband is de onder I vermelde uitspraak van 10 maart 1995 onder de aandacht van de Raad gebracht.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat namens gedaagde terecht naar voren is gebracht dat evenvermelde bepaling een beperkte strekking heeft als het gaat om het tijdstip waarop een herplaatsingsonderzoek moet worden verricht. Gedaagde heeft dat tijdig gedaan. Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde in het licht van de beperkte mogelijkheden om iemand met een opleiding en ervaring als gedaagde binnen het gezagsbereik te herplaatsen, voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht. De Raad merkt op dat appellant geen functies binnen gedaagdes gezagsbereik heeft genoemd waarin hij ten tijde van het ontslagbesluit herplaatst had kunnen worden.
4.3.3.1. Appellant is van opvatting dat gedaagde een patroon hanteert ten aanzien van het doen verdwijnen uit zijn organisatie van medewerkers die hem onwelgevallig zijn. Hij heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Amsterdamse voorzieningen-rechter over een dreigend ontslag van een andere medewerker van prof. B.
4.3.3.2. Wat van deze laatste uitspraak ook zij - zij ligt niet voor in het onderhavige geding - , de Raad stelt vast dat gedaagde aan appellant ontslag heeft verleend op basis van zijn herhaalde - en blijkens het bovenstaande - in rechte houdbare oordeel over het functioneren van appellant. Dat oordeel is in het bijzonder negatief over appellants houding en gedrag als medewerker. Met betrekking tot die van een medewerker in redelijkheid te vergen opstelling zijn reeds langere tijd afspraken gemaakt en duidelijke normen geformuleerd waarvan het appellant duidelijk kon zijn dat hij zich daaraan moest houden. Hij gold in de laatste periode bepaald als een gewaarschuwd man, aan wie geen onredelijke eisen werden gesteld. De Raad kan daarom niet tot het oordeel komen dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
4.4. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in rechte kunnen standhouden. De aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, moet dus worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.