[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 september 2003,
nr. AWB 02/2247 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. V.N. van Waterschoot, advocaat te Nijmegen. Namens gedaagde is niemand ter zitting verschenen.
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Appellante, sedert 1985 werkzaam bij de gemeente Nijmegen, is bij besluit van 17 oktober 1997 per 1 januari 1997 tezamen met enkele van haar collega’s tijdelijk geplaatst in de functie van consulent Uitstroom, welke functie is ingeschaald op niveau 9. Daarbij is bepaald dat na afronding van een in te zetten ontwikkelingstraject wordt beoordeeld of definitieve instroom in de functie volgt, alsmede dat bij definitieve plaatsing in de functie indeling in schaal 9 met terugwerkende kracht per 1 september 1997 zal plaatsvinden.
1.2. Bij besluit van 9 april 1998 is appellante, nadat problemen in de arbeidsrelatie met haar direct leidinggevende waren ontstaan, met ingang van 20 april 1998 ontheven uit voornoemde functie en tijdelijk belast met andere werkzaamheden.
1.3. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde, overeenkomstig het advies van de Bezwarencommissie Rechtspositie (hierna: de commissie), bij besluit van 8 februari 1999 gegrond verklaard, in die zin dat gedaagde in beginsel de verplichting op zich neemt appellante te (her)plaatsen in een functie die op korte termijn uitzicht biedt op indeling in schaal 9. Voor het overige is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.4. Bij brieven van 1 september 1999 en 15 november 1999 heeft appellante gedaagde verzocht uitvoering te geven aan zijn besluit van 8 februari 1999. Bij brief van
25 november 1999 - met bezwaarclausule - heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat het nodige wordt gedaan om appellante in een passende functie te plaatsen en dat gedaagde er vertrouwen in heeft dat het probleem uiteindelijk naar tevredenheid kan worden opgelost, zodat de gevraagde inpassing in schaal 9 zal worden gerealiseerd.
1.5. Tegen deze brief heeft appellante bezwaar aangetekend. In het aanvullend bezwaarschrift van 27 januari 2000 heeft appellante aangevoerd dat zij, gelet op onder meer de uitkomst van een beoordeling van haar functioneren bij Randstad Werkgelegenheidsdiensten, inmiddels geschikt is geacht voor de functie van consulent Uitstroom en heeft appellante gedaagde verzocht haar gelijk te behandelen aan haar collega’s van de sector Uitstroom en haar te plaatsen in schaal 9, met terugwerkende kracht tot 1 september 1997.
1.6. Bij besluit van 2 maart 2000 is appellante, die inmiddels weer feitelijk werkte als consulent Uitstroom, per 1 januari 2000 ingedeeld in schaal 9. Naar blijkt uit het advies van de bezwarencommissie van 15 maart 2000 heeft gedaagde zich daarbij op het standpunt gesteld dat met dat besluit was tegemoetgekomen aan één onderdeel van appellantes bezwaar, zodat vanaf dat moment nog resteerde het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om met terugwerkende kracht tot 1 september 1997 te worden ingedeeld in schaal 9.
1.7. Bij besluit van 3 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de brief van 25 november 1999 op dat resterende onderdeel ongegrond verklaard.
1.8. Appellantes tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 14 juni 2002, nr. 00/1004 AW, niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bestreden besluit ten aanzien van het onderwerp van geschil - de indeling van appellante in schaal 9 met terugwerkende kracht tot 1 september 1997 - is aan te merken als een primair besluit. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan gedaagde teneinde het als bezwaarschrift te behandelen.
1.9. Bij het thans bestreden besluit van 4 september 2002 heeft gedaagde het in het bezwaarschrift van 27 januari 2000 vervatte verzoek van appellante opgevat als een verzoek om terug te komen van het inmiddels rechtens onaantastbaar geworden besluit van 8 februari 1999. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen omdat door appellante geen nieuwe feiten en/of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waren aangedragen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 4 september 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het besluit van 3 mei 2000 moet worden opgevat als een (impliciete) weigering om terug te komen van het onherroepelijk geworden besluit van 8 februari 1999. De rechtbank was voorts van oordeel dat de commissie in het door gedaagde aan dat besluit ten grondslag gelegde advies indeling in schaal 9 met terugwerkende kracht tot 1 september 1997 uitdrukkelijk van de hand had gewezen, hetgeen appellante, gelet op de overwegingen in dat advies, redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante bij haar verzoek om terug te komen van het besluit van
8 februari 1999 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld alsmede, dat het voornoemde besluit ook niet evident onjuist was.
3. Namens appellante is in het aanvullend beroepschrift en ter zitting van de Raad betoogd dat gedaagde en de rechtbank er ten onrechte van zijn uitgegaan dat appellante met haar verzoek van 27 januari 2000 heeft beoogd dat gedaagde terugkomt van zijn besluit van 8 februari 1999. Dat is volgens appellante volstrekt niet aan de orde. Het besluit van 8 februari 1999 kan naar appellantes mening niet anders worden gelezen dan dat daarin (reeds) is vastgelegd het behoud van het verworven recht om, bij gebleken geschiktheid, met terugwerkende kracht tot 1 september 1997 te worden ingedeeld in schaal 9; appellante heeft daarom in haar brief van 27 januari 2000 om uitvoering van het besluit van 8 februari 1999 gevraagd omdat zij van mening was dat die geschiktheid voor een schaal 9 functie op dat moment voldoende vaststond.
4. De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of gedaagde en de rechtbank appellantes verzoek van 27 januari 2000 terecht hebben aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 februari 1999.
Bij de beantwoording van die vraag gaat het erom of in het besluit van gedaagde al dan niet de toezegging was vervat dat na gebleken geschiktheid voor een functie op het niveau van schaal 9, indeling in die schaal met terugwerkende kracht tot 1 september 1997 zou plaatsvinden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.1. In het door gedaagde ter motivering van zijn besluit van 8 februari 1999 overgenomen en integraal aan dat besluit ten grondslag gelegde advies overwoog de commissie: “Ingevolge haar aanstellingsbesluit bestond (…) het vooruitzicht om, bij gebleken geschiktheid, per 1 september 1998 - (lees: 1997) - bevorderd te worden naar schaal 9. In zoverre is er sprake van een “verworven recht”; aldus ook de directeur DSZ in een brief aan de consulenten JWG/BP van 8 oktober 1997.”
4.2. Gelet op de door de bezwarencommissie gehanteerde terminologie en de uitdrukkelijke verwijzing daarbij naar de brief van 8 oktober 1997 van de directeur DSZ, moet de commissie naar het oordeel van de Raad worden geacht daarmee nauw aansluiting te hebben willen zoeken bij hetgeen in de brief van 8 oktober 1997 als verworven recht is omschreven. Uit die brief blijkt dat als “verworven recht” moet worden aangemerkt het uitzicht op instroom in schaal 9 bij gebleken geschiktheid, welk uitzicht wordt meegenomen naar elke nieuwe situatie, die kan ontstaan in het kader van een reorganisatie. In de brief van 8 oktober 1997 is verder aangegeven dat op het moment dat gebleken is dat de medewerker aan de functie-eisen voldoet, de nieuwe inschaling zal plaatsvinden met terugwerkende kracht tot 1 september 1997.
4.3. In het vervolg van haar advies overweegt de bezwarencommissie nog dat de omstandigheid, dat de (on)geschiktheid van appellante voor de functie van consulente Uitstroom niet afdoende vastgesteld kon worden, omdat appellante de functie van consulente Uitstroom (vanaf 20 april 1998) niet langer uitoefende, niet in eerste instantie of uitsluitend aan appellante is te wijten. Om die reden achtte de commissie het niet juist dat het besluit van 9 april 1998 de eerder aan appellante toegekende aanspraak op indeling in schaal 9 doet vervallen.
Ook op die grond concludeert de Raad dat de commissie met dit een en ander heeft beoogd voor appellante een situatie te creëren die overeenkomt met de situatie waarin appellante zich bevond vóórdat het besluit van 9 april 1998 was genomen.
4.4. De in taalkundig opzicht voor verschillende uitleg vatbare slotoverweging in het commissieadvies van februari 1999 brengt de Raad, gezien het vorenstaande, niet tot een ander oordeel.
4.5. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het in het bezwaarschrift van 27 januari 2000 vervatte verzoek van appellante moet worden aangemerkt als een verzoek om uitvoering te geven aan het besluit van gedaagde van
8 februari 1999. Dit vastgesteld hebbende, moet de Raad concluderen dat het bestreden besluit van 4 september 2002, waarin appellantes verzoek is opgevat als een verzoek aan gedaagde om terug te komen van zijn besluit van 8 februari 1999 geen adequate reactie was op appellantes voornoemde verzoek.
4.6. Nu, gelet op het hiervoor in 1.6. genoemde besluit van 2 maart 2000, vaststaat dat appellante heeft blijk gegeven van haar geschiktheid voor het vervullen van een functie op het niveau van schaal 9, was gedaagde ingevolge het besluit van 8 februari 1999 gehouden appellante in te delen in schaal 9 met terugwerkende kracht tot 1 september 1997.
5. Het hier overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit van 4 september 2002 in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de wijze als onder III is aangegeven.
6. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, wegens verleende rechtsbijstand, derhalve tot een bedrag van in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 september 2002;
Bepaalt dat appellante vanaf 1 september 1997 dient te worden gesalarieerd volgens schaal 9 van de salarisregeling;
Bepaalt dat ’s Raads uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,-, te betalen door de gemeente Nijmegen;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.