[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Door appellant is op bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2002, nr. SBR 01/2259, en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 24 december 2002, nrs. SBR 02/2248 VV en SBR 02/1777, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van de Raad van 23 januari 2003 is het hoger beroep tegen de uitspraak van 2 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Het namens appellant tegen die uitspraak gedane verzet is door de Raad bij uitspraak van 16 oktober 2003 gegrond verklaard, waarna het onderzoek in die zaak is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
Door beide partijen zijn nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. den Hertog, advocaat te ’s-Gravenhage. Op verzoek van gedaagde zijn als getuigen verschenen en gehoord H. Rietveld en drs. ing. C.A. van der Spek, beiden werkzaam bij de Auditdienst van het Ministerie van Justitie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1 augustus 1977 werkzaam bij de Departementale Accountants-dienst (DAD) van het Ministerie van Justitie, vanaf 1 juli 1997 als eerste assistent accountant (schaal 9). Als gevolg van een reorganisatie die inhield dat de controlewerkzaamheden voortaan grotendeels door de gedeconcentreerde diensten zelf zouden worden uitgevoerd is deze functie in 2000 komen te vervallen. Bij besluit van 6 december 2000 is appellant per 1 januari 2001 aangewezen als herplaatsingskandidaat, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 16 oktober 2001.
1.2. Bij besluit van gedaagde van 28 maart 2002 is appellant met ingang van 1 juli 2002 eervol ontslag verleend wegens reorganisatie, omdat herplaatsing niet mogelijk was gebleken. Bij brief van 24 april 2002 heeft gedaagde geweigerd appellants verzoek tot uitbreiding van zijn werktijd van 36 naar 40 uur per week te honoreren. Bij besluit van gedaagde van 9 juli 2002 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 maart 2002 en 24 april 2002 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 2 augustus 2002 het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 16 oktober 2001 tot handhaving van het besluit om appellant als herplaatsingskandidaat aan te merken gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Voorts zijn bepalingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak van 24 december 2002 is het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 9 juli 2002 tot handhaving van het ontslagbesluit en de weigering zijn werktijd uit te breiden ongegrond verklaard en is het verzoek om een voorlopige voorziening van appellant afgewezen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
Aanmerken als herplaatsingskandidaat
3.1. Appellant heeft op 22 september 2000 zijn voorkeur kenbaar gemaakt voor de functie van auditor (schaal 10) in de nieuwe organisatie van de DAD. Op 11 oktober 2000 is door de Plaatsingsadviescommissie en de directeur van de DAD met appellant gesproken en is hem meegedeeld dat hij niet geschikt geacht werd voor de functie van auditor en dat gedaagde het voornemen had hem aan te wijzen als herplaatsingskandidaat. Toen bleek dat appellant zich hierin niet kon vinden is voorgesteld om hem een assessment te laten volgen. Toegezegd werd dat indien mocht blijken dat hij hierbij geschikt zou worden geacht voor de functie van auditor, benoeming in die functie zou volgen. Als hij ongeschikt zou worden geacht, zou hij worden aangewezen als herplaatsingskandidaat. Omdat het resultaat van het assessment was dat appellant niet werd aanbevolen voor de functie van auditor, is hij vervolgens aangewezen als herplaatsingskandidaat.
3.2. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 16 oktober 2001 vernietigd, omdat niet was voldaan aan de in artikel 8, derde lid, van het Reorganisatiestatuut opgenomen hoorbepaling, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten omdat reparatie van dit formele gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft naar haar oordeel niet tot een andere materiële uitkomst zou leiden.
3.3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat dit formele gebrek van dusdanige ernst is dat geoordeeld moet worden dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Ook de Raad is van oordeel dat geen grond bestaat voor de verwachting dat de door appellant gewenste reparatie van dit gebrek tot een andere materiële uitkomst zal leiden. Op grond van de in dit geding voorhanden zijnde gegevens, waaronder twee vrij recente, in rechte vaststaande beoordelingen en de uitslag van genoemd assessment, is door gedaagde voldoende onderbouwd dat appellant enkele vereiste kwaliteiten miste voor de functie van auditor in de nieuwe organisatie. Het betreft hier met name communicatieve vaardigheden, waaraan in de functie van auditor aanzienlijk hogere eisen worden gesteld dan in de oorspronkelijke functie van appellant. Dat ook een deel van de taken uit de oorspronkelijke functie van appellant in de functie van auditor terugkomt, kan hieraan onvoldoende afdoen. De in het bestreden besluit vervatte handhaving van de weigering om appellant in die functie te benoemen houdt derhalve ook in hoger beroep stand.
3.4. Nu appellant in het gesprek van 11 oktober 2000 uitdrukkelijk had aangegeven de door hem tot dan verrichte controlewerkzaamheden niet te willen verrichten in een gedeconcentreerde setting en er binnen de DAD ten tijde hier in geding ook geen andere passende functies meer aanwezig waren, is appellant terecht aangewezen als herplaatsingskandidaat.
4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak van 2 augustus 2002, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.1. Allereerst overweegt de Raad dat hij appellant niet kan volgen in zijn grief dat door de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 16 oktober 2001 om appellant als herplaatsingskandidaat aan te wijzen, de grondslag aan het ontslagbesluit is komen te ontvallen. Nu de rechtbank de rechtsgevolgen van dit besluit in stand heeft gelaten, hetgeen hiervoor door de Raad is bevestigd, vormt de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat het uitgangspunt bij de toetsing van het besluit tot handhaving van het reorganisatieontslag.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de functie van appellant als eerste assistent accountant bij de DAD is opgeheven. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellant op 8 augustus 2001, 21 november 2001 en 26 november 2001 functies zijn aangeboden bij respectievelijk de rechtbank Haarlem, het parket Amsterdam en de rechtbank Rotterdam. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat hier geen sprake was van concreet aangeboden functies. Blijkens de gedingstukken betrof het hier wel degelijk concreet beschikbare functies en waren reeds afspraken gemaakt dat gedaagde de helft van de salariskosten van appellant zou dragen. Door de onmiddellijke afwijzing van deze functies door appellant is het niet tot een nader gesprek ter plaatse en eventuele benoeming kunnen komen. Ook de Raad is van oordeel dat de betrokken functies, gezien de inhoud en het salarisniveau, passend waren te achten voor appellant. Dat appellant voorheen de externe controle uitvoerde bij deze instellingen, maakt niet dat van appellant niet mocht worden verwacht deze functies te gaan uitvoeren en dat hij deze - zoals hij stelt - vrijblijvend kon weigeren. Dat de controletaken voor een deel bij de instellingen zelf waren komen te liggen, was het gevolg van de bij de reorganisatie doorgevoerde decentralisatie. Dat appellant in de hem aangeboden functies een lagere reiskostenvergoeding zou krijgen, kan de Raad evenmin als de rechtbank tot een ander oordeel brengen, nu een kostenvergoeding dient te worden beschouwd als een vergoeding voor werkelijk gemaakte kosten.
5.3. Ook ten aanzien van appellants grief dat gedaagde in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door collega’s die voorheen in soortgelijke functies werkzaam waren wel te benoemen bij de DAD volgt de Raad het oordeel van de rechtbank en de onderbouwing daarvan. Niet is aangetoond dat sprake was van vergelijkbare gevallen. De door appellant in deze aangevoerde argumenten zijn door gedaagde voldoende weerlegd. In dit kader is ook van belang dat appellant, in tegenstelling tot veel van zijn collega’s, slechts heeft geopteerd voor de functie van auditor bij de DAD en zich niet vroegtijdig heeft gericht op functies elders. Dit beperkte zijn mogelijkheden in een later stadium.
5.4. Voor het standpunt van appellant dat gedaagde het onderhavige ontslag slechts rechtmatig had kunnen verlenen onder toekenning van een extra financiële compensatie ziet de Raad, gezien het voorgaande en de toepasselijke rechtspositionele bepalingen, geen enkele grondslag.
6. De bij het bestreden besluit van 9 juli 2002 gehandhaafde weigering om de werktijd van appellant uit te breiden van 36 naar 40 uur houdt eveneens in rechte stand. Ingevolge artikel 21 van het Algemeen Ambtenarenreglement (ARAR) bedraagt de werktijd gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Gedaagde heeft voldoende aangetoond dat het dienstbelang zich tegen uitbreiding van de werktijd van appellant verzette, nu ten tijde van de aanvraag als gevolg van de reorganisatie onvoldoende werk voorhanden was voor appellant en zijn ontslag kort daarna zou volgen.
7. Gezien het vorenstaande, treffen de grieven van appellant tegen het bestreden besluit van 9 juli 2002 op beide onderdelen evenmin doel en dient ook de aangevallen uitspraak van 24 december 2002 te worden bevestigd.
8. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 2 augustus 2002, voorzover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 24 december 2002.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.