ECLI:NL:CRVB:2005:AS9240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2041 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zijn werk als onderhoudsmonteur in juni 1998 heeft gestaakt vanwege rugklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 17 maart 2003 oordeelde dat de herziening van de uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was. De herziening vond plaats op basis van een medische beoordeling die concludeerde dat appellant met ingang van 16 april 2002 niet langer 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar in plaats daarvan in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% viel.

Appellant betwist deze herziening en stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Hij heeft medische informatie overgelegd van zijn behandelend artsen, waaronder een orthopedisch chirurg, die stelt dat appellant meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig te werk zijn gegaan en dat de door hen vastgestelde beperkingen niet onjuist zijn.

In hoger beroep bevestigt de Raad de bevindingen van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de verzekeringsartsen alle relevante medische informatie hebben betrokken en dat er geen nieuwe medische bevindingen zijn die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen ondermijnen. De Raad concludeert dat appellant in staat is om de voorgehouden functies te vervullen en dat de herziening van de WAO-uitkering terecht heeft plaatsgevonden. De Raad wijst erop dat appellant, indien zijn situatie na de herziening is verslechterd, een verzoek om herziening van zijn uitkering kan indienen bij het Uwv.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om een deskundige in te schakelen, aangezien er geen twijfel bestaat over de vastgestelde beperkingen. De Raad besluit dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2041 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 maart 2003, nr. 02/1349 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 22 april 2004 nog enkele stukken in het geding gebracht, waarop appellant bij brief van 19 november 2004 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich, met kennisgeving, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft in juni 1998 zijn werk als onderhoudsmonteur gestaakt wegens rugklachten. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 11 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van
16 april 2002 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen voor langdurige statische of frequente en intensieve dynamische rugbelasting. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 28,16%.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij aangegeven dat onvoldoende rekening is gehouden met de door hem genoemde beperkingen. Tevens heeft appellant enkele brieven van zijn behandelend artsen overgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts tot de slotsom is gekomen dat in het belastbaarheidspatroon voldoende rekening is gehouden met de voor appellant geldende beperkingen en dat appellant geschikt moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
In beroep heeft appellant een brief overgelegd van de behandelend orthopedisch chirurg dr. L. Houben te Merksem (België), die heeft aangegeven dat voor appellant meer beperkingen gelden dan gedaagde heeft aangenomen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat appellant laag lumbaal ruglast heeft met uitstraling in beide dijbenen bij vooroverbuigen of vooroverreiken of bij het optillen van gewichten. De bezwaarverzekeringsarts van gedaagde heeft deze conclusie betwist. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich nog steeds volledig arbeidsongeschikt acht.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 16 april 2002 terecht heeft herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Daarbij spitst het geschil tussen partijen zich met name toe op de vraag of gedaagde in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De rechtbank heeft ten aanzien van dit geschilpunt, onder meer, het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid:
"Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij eiser niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder pijnklachten in benen en rug. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie bij de behandelende sector niet tegenstrijdig is met de bevindingen van de verzekeringsartsen. De door eiser overgelegde informatie geeft geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Voor zover kan worden gezegd dat de bevindingen van dr. Houben, naar aanleiding van het onderzoek op 10 december 2002, toezien op de medische situatie van eiser op de datum in geding, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat eiser ten tijde van de datum in geding in het geheel niet in staat was om de genoemde handelingen te verrichten. Ook heeft dr. Houben niet aangegeven in hoeverre eiser op de genoemde punten nog wel kan worden belast, hetgeen bepalend is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Bovendien heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij in ieder geval in staat is normale dagelijkse activiteiten te verrichten. De rechtbank ziet in het vorenstaande geen aanleiding om een deskundige te benoemen."
De Raad is niet tot een ander standpunt kunnen komen dan de rechtbank en stelt zich achter de in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. Naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde merkt de Raad nog het volgende op. Ook de Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen van gedaagde de voor appellant geldende beperkingen op zorgvuldige wijze hebben vastgesteld, nu daarbij alle medische informatie verkregen van de behandelend artsen van appellant is betrokken. Voorts worden door orthopedisch chirurg Houben geen medische bevindingen genoemd welke niet bekend waren aan de verzekeringsartsen, maar Houben verbindt aan die bevindingen andere conclusies met betrekking tot de daaruit voortvloeiende beperkingen. De Raad is van oordeel dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft aangegeven waarom deze conclusies van Houben, binnen het gehanteerde belastbaarheidspatroon, niet gevolgd kunnen worden.
Voorts heeft ook de Raad geen aanleiding gevonden een deskundige in te schakelen. In het algemeen gaat de Raad slechts over tot de inschakeling van een medisch deskundige, indien de gedingstukken danwel de door of namens de betrokkene aangedragen gegevens reden geven voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat een zodanige situatie in dit geval niet aan de orde is. Daarbij acht de Raad mede van belang dat gedaagde in 2004 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw heeft beoordeeld en dat toen is vastgesteld dat de beperkingen van appellant ongewijzigd zijn gebleven. Appellant heeft vervolgens geen rechtsmaatregelen getroffen tegen gedaagdes besluit van 21 april 2004, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 25 tot 35%.
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat gedaagde de voor appellant geldende beperkingen niet onjuist heeft vastgesteld is de Raad van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies gedurende een volledige dagtaak te vervullen.
Ten slotte merkt de Raad naar aanleiding van het beroep van appellant op artikel 39a van de WAO nog op dat dit artikel betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van een toename van de (mate van) arbeidsongeschiktheid na een toekenning of herziening van de uitkering. Een dergelijke situatie is op de in dit geding van belang zijnde datum, 16 april 2002, niet aan de orde nu appellant op de daaraan voorafgaande dag voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht. Voor zover appellant heeft beoogd aan te geven dat zijn arbeidsongeschiktheid op enig moment na 16 april 2002 is toegenomen, dient hij zich - zoals ter zitting ook is besproken - tot gedaagde te wenden met een verzoek om herziening van zijn WAO-uitkering.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.