ECLI:NL:CRVB:2005:AS8915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3453 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en looncontrole in sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2005, staat de vraag centraal of betrokkenen werkzaamheden hebben verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met de montage en reparatie van deuren en aanverwante artikelen. De zaak is ontstaan na een looncontrole door de looninspecteur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die concludeerde dat de betrokkenen verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringen. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat er geen sprake was van een gezagsverhouding, noch van een verplichting tot loonbetaling, aangezien betrokkenen facturen indiende voor hun werkzaamheden.

De rechtbank oordeelde dat appellante in tijden van drukte een beroep deed op betrokkenen en dat zij eerder in loondienst hetzelfde werk hadden verricht. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig waren: een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverlening en de verplichting tot loonbetaling. De Raad concludeerde dat betrokkenen hun werkzaamheden persoonlijk hebben verricht en dat de facturering aan appellante als een contraprestatie voor arbeid moest worden beschouwd.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de beoordeling van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor zowel de werkgever als de werknemer.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3453 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[[vestigingsplaats]ante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. F.F.P.M. Vermeer, advocaat te Harderwijk, op bij aanvul-lend beroepschrift van 13 oktober 2003 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 3 juni 2003,
reg.nr. 02/894, gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In geschil is het antwoord op de vraag of [betrokkenen] (betrokkenen) met ingang van 1 juni 2001 respectievelijk met ingang van 1 juli 2001 werkzaamheden ten behoeve van appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrek-king hebben verricht.
Appellante is een besloten vennootschap die zich bezighoudt met het monteren en repareren van, alsmede de handel in deuren, puien, hekken, elektrische aandrijvingen, alarmsystemen, communicatie- en beveiligingssystemen en aanverwante artikelen. Op 14 september 2001 heeft de looninspecteur van gedaagde gerapporteerd over de bij appellante gehouden looncontrole. In het rapport staat vermeld dat alle drie de elementen van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen aanwezig zijn, zodat betrokkenen verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringen en als gevolg hiervan dat de werkgever premieplichtig is. Bij primair besluit van 14 maart 2002 heeft gedaagde besloten dat betrokkenen met ingang van 1 juni 2001, respectievelijk 1 juli 2001 als verzekeringsplichtig voor de werknemersverzekeringen worden beschouwd. In het besluit op bezwaar van 17 mei 2002 is voormeld standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante met name in tijden van drukte een beroep op betrokkenen heeft gedaan. Tevens heeft de rechtbank bij de kwalificatie van de arbeidsverhouding tussen appellante en betrokkenen meegewogen dat betrokkenen hetzelfde werk voorheen in loondienst hebben uitgevoerd. Het beroep is ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep doen betogen dat de enkele constatering dat er sprake is van het geven van aanwijzingen nog niet meebrengt dat er sprake is van een gezagsverhouding. Tevens is appellante van mening dat betrokkenen niet verplicht waren de opdracht zelf uit te voeren. Voorts meent appellante dat van loon geen sprake is aange-zien betrokkenen facturen indiende bij appellante die opgebouwd waren uit de per opdracht overeengekomen vergoeding.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkenen de werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben verricht. Daardoor heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersver-zekeringswetten verzekeringsplicht ten aanzien van de door betrokkenen verrichte werkzaamheden aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden als wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering in de onderneming zijn opgenomen, is
de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van diegene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij komt nog dat betrokkenen de werkzaamheden volgens montagevoorschriften hebben verricht, waarbij de eindverant-woordelijkheid bij appellante lag. Onder dergelijke feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden werkgeversgezag over betrokkenen kon uitoefenen.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat betrokkenen de werkzaamheden steeds persoonlijk hebben verricht en zich nooit hebben laten vervangen. Derhalve is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in casu sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat betrok-kenen middels een nota factureerden aan appellante en dat dit niet anders beschouwd kan worden dan als contraprestatie voor het verrichten van arbeid voor appellante.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
GdJ/222