E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 oktober 2003, kenmerk JZ/E60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft K. Visser, wonende te Sint Oedenrode, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, aangevuld bij brief van 7 januari 2004, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 december 2004 heeft de gemachtigde van eiser een door [getuige], wonende te Lunteren, ondertekende verklaring aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2005. Daar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde K. Visser, voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Bij besluit van 2 juli 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit heeft verweerster op de aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aangezien in onvoldoende mate is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld.
Blijkens het verhandelde ter zitting is het beroep uitsluitend gericht tegen het bestreden besluit voorzover verweerster daarbij heeft geoordeeld dat de gedwongen huisuitzetting door de Japanners, wegens het opeisen van de kazerne waarin eisers moeder met haar kinderen woonden, niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, voorzover aangevochten en gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger:
- lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door of namens de bezettende macht;
- op jeugdige leeftijd psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van directe confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door of namens de bezettende macht.
Op grond van de voorhanden gegevens, waaronder gegevens vermeld in geraadpleegde relatiedossiers van de moeder, zuster en broers van eiser, is de Raad met verweerster van oordeel dat de door eiser gemelde huisuitzetting niet kan worden aangemerkt als een oorlogsgebeurtenis als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet. De Raad, die niet wil ontkennen dat de huisuitzetting voor eiser een traumatische gebeurtenis zal zijn geweest, heeft in die gegevens geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat sprake is geweest van een op eisers persoon gerichte actie dan wel een maatregel met het doel eiser vanuit bezettingsoogmerk te treffen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat het gezin na de huisuitzetting, zij het met veel moeite, wel - al dan niet tijdelijke - vervangende woonruimte heeft kunnen vinden.
Voorts is de Raad niet gebleken dat, gelet op de daaromtrent door eiser en de andere familieleden gegeven beschrijving van de huisuitzetting, bij de huisuitzetting sprake is geweest van een confrontatie met extreem geweld als genoemd in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet. De in beroep overgelegde verklaring van [getuige] heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden, al om de reden dat uit die verklaring niet blijkt dat eiser met de daarin genoemde gewelddadigheden direct geconfronteerd is geweest.
Uit een en ander volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogslachtoffer kunnen leiden.
Voor vernietiging van het bestreden besluit - voor zover aangevochten - bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005 .