ECLI:NL:CRVB:2005:AS8737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/928 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid voor gangbare arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, werd gehandhaafd. Appellante, die haar werkzaamheden als financieel administratief medewerkster had gestaakt vanwege surmenageklachten, was van mening dat de medische grondslag van het besluit niet deugde en dat zij niet in staat was om fulltime te werken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 3 december 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door F. Outbeckers van het Uwv.

De Raad overweegt dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben vastgesteld dat appellante medisch in staat is om arbeid te verrichten, met inachtneming van haar fysieke en psychische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven en er is geen nieuwe medische informatie gepresenteerd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat er voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante en dat de geselecteerde functies passend zijn, gezien haar opleidingsniveau.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen en concludeert dat de geselecteerde functies niet in strijd zijn met de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad wijst erop dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/928 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 januari 2003, nummer AWB 02/945 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen F. Outbeckers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 10 april 2000 haar werkzaamheden als financieel administratief medewerkster gestaakt in verband met surmenageklachten.
Bij besluit van 2 april 2001 heeft gedaagde geweigerd appellante in aansluiting op de zogeheten wachttijd, welke eindigde op 9 april 2001, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit besluit berustte op het oordeel dat appellante geschikt werd geacht voor gangbaar werk, zonder dat sprake is van verlies aan verdiencapaciteit.
Bij het bestreden besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 2 april 2001 na bezwaar gehandhaafd onder overweging dat appellante geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid, maar omdat deze arbeid niet meer bestaat, tevens geschikt moet worden geacht om gangbare arbeid te verrichten. Het loon dat appellante in de geduide functies kan verdienen, vergeleken met het loon van de maatman, levert volgens gedaagde een loonverlies op van minder dan 15%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van de beschikbare medische gegevens in voldoende mate rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante. Uit de gegevens blijkt niet dat voor appellante een medische urenbeperking zou moeten gelden. Ook is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom appellante niet is opgeroepen voor een onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. Met betrekking tot het arbeidskundige aspect heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde, gelet op de genoten opleiding van appellante, bij het selecteren van functies terecht is kunnen uitgaan van opleidingsniveau 2.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat het besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berust, omdat appellante niet is opgeroepen voor een onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij acht appellante zich niet in staat om fulltime werkzaamheden te verrichten.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van het besluit is namens appellante aangevoerd dat zij ten onrechte is ingeschaald in opleidingsniveau 3 en dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
De Raad overweegt het volgende.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De verzekeringsarts K. Lemmers heeft op 14 december 2000 vastgesteld dat appellante, na een moeilijke periode zowel thuis, in verband met de hartziekte van haar echtgenoot, als op het werk surmenageklachten heeft ontwikkeld. Genoemde verzekeringsarts achtte appellante medisch in staat arbeid te verrichten, waarbij voor de fysieke beperkingen heeft te gelden dat zware fysieke arbeid niet is aangewezen en voor de psychische beperkingen dat een ruime inwerkperiode in acht dient te worden genomen.
De bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan heeft op 12 februari 2002 de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. Op verzoek van appellante is nadere informatie opgevraagd bij haar huisarts. De bezwaarverzekeringsarts concludeert dat deze informatie geen nieuwe medische feiten bevat.
Gelet op de beschikbare medische gegevens ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagdes verzekeringsartsen ten aanzien van appellante vastgestelde medische beperkingen. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen van gedaagde hun zienswijzen hebben gebaseerd op eigen onderzoek en op de in het dossier voorhanden medische gegevens. Door appellante zijn ook geen medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. Met betrekking tot de psychische beperkingen merkt de Raad nog op dat de aangegeven beperking bij de onderdelen 28A en 28B op het zogenaamde
FIS-formulier in dit geval geen gevolgen heeft voor het selecteren van functies.
Het is voor de Raad voldoende duidelijk geworden dat gedaagde hiermee tot uiting heeft willen brengen dat er voor appellante een ruime inwerkperiode heeft te gelden. Dit betreft echter geen beperking waarmee bij het selecteren van functies rekening behoeft te worden gehouden.
Voor de stelling dat appellante niet langer in staat moet worden geacht om fulltime te werken, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden die deze ondersteunen. Hetgeen door appellante is aangevoerd, is niet met medische gegevens onderbouwd.
De Raad kan hieraan dan ook niet het gewicht toekennen dat appellante eraan gehecht wil zien.
De Raad kan appellante ook niet volgen in haar standpunt, dat niet kon worden volstaan met een dossierstudie door de bezwaarverzekeringsarts als gevolg waarvan het medisch onderzoek onzorgvuldig zou zijn. Hierbij heeft de Raad laten meewegen dat door de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie bij appellantes huisarts is ingewonnen, die geen nieuwe medische gegevens aan het licht heeft gebracht.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect overweegt de Raad het volgende.
De Raad ziet in appellantes genoten opleiding en ervaring geen reden om aan te nemen dat met het selecteren van functies op opleidingsniveau 2, haar opleidingsniveau wordt overschat. De geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, overschrijden dit opleidingsniveau niet.
Nu bovendien bij geen van de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden, oordeelt de Raad dat de geselecteerde functies passend zijn.
Uitgaande van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige van gedaagde functies geselecteerd, waarmee appellante een zodanig inkomen kan verdienen dat in vergelijking met het voor haar geldende maatmanloon geen verlies aan verdienvermogen optreedt.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier op 25 februari 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.
Gw