ECLI:NL:CRVB:2005:AS8623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6016 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van het beroepschrift en woonplaatsvraag in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2005, gaat het om de tijdigheid van een beroepschrift en de woonplaats van de appellant in het kader van de Toeslagenwet. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.H.M. Koers, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, die zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de appellant, die in Turkije woonachtig was, zijn beroepschrift tijdig had ingediend bij de rechtbank Amsterdam, hoewel deze rechtbank onbevoegd was. De Raad oordeelt dat de rechtbank Arnhem ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep te laat was ingediend. De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank Arnhem voor nader onderzoek naar de woonplaats van de appellant. Tevens wordt gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 322,-. De Raad merkt op dat het gestorte recht van € 82,- aan de appellant moet worden vergoed.

Uitspraak

02/6016 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 november 2002, nr. 01/875 TW, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift - annex bijlage - ingediend.
Het geding ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 oktober 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde aan appellant bericht dat zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in een periode van drie jaar wordt afgebouwd. Ingaande 1 januari 2003 wordt de toeslag geheel beëindigd. Aan deze beslissing heeft gedaagde ten grondslag gelegd artikel XI van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU).
In bezwaar is door appellant aangevoerd dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat op hem de door gedaagde aan het besluit van 28 november 2000 ten grondslag gelegde regeling niet van toepassing is.
Bij besluit van 2 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2000 ongegrond verklaard. Het besluit is geadresseerd aan appellants, bij gedaagde bekende adres, in Turkije. Aangegeven wordt dat appellant binnen zes weken beroep kan instellen bij de rechtbank Amsterdam. Het beroep dient evenwel te worden gezonden aan de rechtbank Alkmaar.
Bij beroepschrift gedateerd 4 april 2001 heeft mr. Koers voornoemd beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam per adres rechtbank Alkmaar. Als adres van appellant is daarbij door de gemachtigde opgegeven 6537 CG Nijmegen, Meijenhorst nr. 2268.
Bij brief van 9 mei 2001 heeft de rechtbank Alkmaar het beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank Arnhem.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vraag of tijdig beroep is ingesteld van openbare orde is, zodat de rechtbank die vraag ambtshalve dient te onderzoeken. De rechtbank vervolgt dat de beroepstermijn is aangevangen op
3 maart 2001, zodat 13 april 2001 de laatste dag van de beroepstermijn was. Het beroepschrift is gedateerd 4 april 2001. Volgens artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt - voor zover hier van belang - een aan een onbevoegde bestuursrechter geadresseerd beroepschrift ‘zo spoedig mogelijk doorgezonden’ naar het bevoegde orgaan. Onder ‘zo spoedig mogelijk’ wordt verstaan in de regel twee weken
(CRvB 11 januari 1996, JB 1996/54). Het door de rechtbank Alkmaar doorgezonden beroepschrift is door de rechtbank Arnhem ontvangen op 10 mei 2001. Door de rechtbank Alkmaar is het beroepschrift derhalve niet binnen de genoemde
2-wekentermijn doorgezonden. In een dergelijk geval dient, voor de beantwoording van de vraag of tijdig beroep is ingesteld, te worden uitgegaan van de uiterste datum waarop nog gesproken zou kunnen worden van een zo spoedig mogelijke doorzending. De rechtbank vervolgt dat indien het beroepschrift tijdig, dat wil zeggen op de uiterste datum binnen de 2 weken termijn, zou zijn doorgezonden, ook in dat geval het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn door de rechtbank Arnhem zou zijn ontvangen. Geconcludeerd wordt dat het beroep te laat is ingesteld. Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft gedaagde aangegeven dat blijkens gedaagdes administratiesysteem appellant nog steeds woonachtig is in Turkije.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank het beroep met recht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval.
De Raad stelt voorop dat het beroepschrift ruim voor het verstrijken van de beroepstermijn is ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Naar het oordeel van de Raad verschaffen de gedingstukken geen eenduidig antwoord op de vraag waar appellant, ten tijde hier van belang, woonplaats had als bedoeld in artikel 8:7, tweede lid, van de Awb. Indien appellant zijn woonplaats had in Turkije is het beroepschrift tijdig ingediend bij de conform genoemde bepaling bevoegde rechter, nu gedaagde zijn zetel heeft in Amsterdam.
Ook indien moet worden aangenomen dat appellant, ten tijde hier van belang, zijn woonplaats (reeds) had verplaatst van Turkije naar Nijmegen, zodat de rechtbank Arnhem moet worden aangemerkt als de bevoegde rechtbank, is, naar het oordeel van de Raad, het beroepschrift tijdig ingediend.
Uit artikel 6:15, derde lid, van de Awb (oud), volgt, voor zover hier van belang, dat het tijdstip van indiening van het beroepschrift bij de onbevoegde rechtbank bepalend is voor het antwoord op de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, indien de onbevoegdheid van de rechtbank voor de indiener van het geschrift onduidelijk kon zijn.
Aan laatstgenoemde voorwaarde is naar het oordeel van de Raad in de hiervoor aangenomen omstandigheden voldaan. Daartoe wijst de Raad er allereerst op dat in het besluit op bezwaar de rechtbank Amsterdam als de bevoegde rechtbank wordt aangewezen. Daarnaast moet naar het oordeel van de Raad worden geoordeeld dat bij appellant in dat geval redelijkerwijs onduidelijkheid kon bestaan of hij, ten tijde van belang, (reeds) woonplaats had in Nederland in de zin van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb.
De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank, waarbij appellant in zijn beroep niet-ontvankelijk is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal de zaak, op de voet van artikel 26, eerste lid, van de Beroepswet, terugwijzen naar de rechtbank. In verband met de berechting van het geschil na terugwijzing merkt de Raad op dat de rechtbank, gelet op de hiervoor geconstateerde onduidelijkheid over de woonplaats van appellant, dat punt nader zal dienen te onderzoeken.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Arnhem;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
RG