ECLI:NL:CRVB:2005:AS8611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4962 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de geldigheid van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, die per 4 september 2001 was herzien van 80-100% naar 25-35%. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft het bezwaar van gedaagde tegen deze herziening ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertegen beroep aangetekend, dat door de rechtbank Rotterdam op 8 augustus 2002 gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het advies van de bezwaarverzekeringsarts niet concludent was en dat er onzorgvuldig was gehandeld, gezien het uitgebreide klachtenbeeld van gedaagde en het tijdsverloop sinds het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek.

In hoger beroep heeft het Uwv zich verenigd met het oordeel van de rechtbank, maar stelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had vergaard om tot een besluit te komen. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat gezien het tijdsverloop van meer dan een jaar en de verslechtering van de gezondheidstoestand van gedaagde, een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek noodzakelijk was geweest. Dit gebrek was in de bezwaarfase niet hersteld.

De Raad oordeelde dat gedaagde recht had op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. Tevens werd vastgesteld dat er een griffierecht van € 409,- moest worden geheven van het Uwv. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2005, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben behandeld en de beslissing openbaar is uitgesproken.

Uitspraak

02/4962 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft appellant gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80-100%, per 4 september 2001 herzien en nader vastgesteld op 25-35%.
Bij besluit van 7 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 8 augustus 2002, reg. nr. WAO 01/2677, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, zulks met bepalingen betreffende de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht.
Op bij aanvullend beroepschrift van 1 november 2002 aangevoerde gronden (met bijlage) heeft appellant tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Nadien heeft zij gedaagdes standpunten diverse malen nader schriftelijk toegelicht, dikwijls voorzien van bijlagen.
Appellant heeft hierop bij schrijven van 23 mei 2003 (met bijlage) gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 november 2004, waar namens appellant is verschenen mr. J. Nieuwstraten, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. De Jonge, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is in 1980 uitgevallen voor zijn werk als elektromonteur wegens maagklachten, wegrakingen en psychische klachten. Later kreeg hij ook last van duizeligheid, rugklach-ten en een verhoogde bloeddruk. Per 20 oktober 1981 is hem een WAO-uitkering toege-kend welke in het kader van de eenmalige herbeoordeling ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen aanvankelijk per 1 december 1996 is ingetrokken, maar die in verband met toegenomen duizeligheidsklachten bij nader inzien ongewijzigd is voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Verzekeringsgeneeskundige advisering is herhaaldelijk uitgesteld in afwachting van nadere informatie uit de behandelende sector.
Op 15 juli 1998 is gedaagde gezien door verzekeringsarts T. Mol. Deze was van mening dat er bij gedaagde sprake is van een onduidelijk ziektebeeld en hij wilde om die reden de medische informatie die eind augustus 1998 beschikbaar zou komen, afwachten. Vervolgens is het dossier abusievelijk blijven liggen als gevolg waarvan gedaagde eerst voor het spreekuur van de verzekeringsarts J.M. Blankenberg van 20 maart 2000 is opgeroepen. Zij heeft appellant onderzocht en een belastbaarheidspatroon opgesteld waarin de beperkingen van gedaagde zijn vastgesteld. Zij heeft voorts inlichtingen gevraagd aan de huisarts van appellant en na ontvangst van die inlichtingen in een rapport van 6 april 2000 neergelegd dat de ontvangen informatie geen wijziging brengt in haar oordeel, zoals vermeld in haar rapportage van 20 maart 2000.
Op 13 juni 2001 heeft verzekeringsarts A.S. Manbodh dossierstudie verricht teneinde na te gaan of de belastbaarheid van gedaagde was gewijzigd. Dat was naar de mening van de verzekeringsarts niet het geval. De arbeidsdeskundige J. Welling heeft vervolgens op 25 juni 2001 het FIS geraadpleegd en op 2 juli 2001 een gesprek gehad met gedaagde. De door gedaagde tijdens dat gesprek naar voren gebrachte medische klachten zijn op diezelfde dag door de arbeidsdeskundige besproken met de verzekeringsarts Blankenberg, die de beperkingen handhaafde. Inmiddels had gedaagde op 23 juni 2001 een door appellant toegestuurde vragenlijst ingevuld waarin hij heeft aangegeven dat hij van mening was dat zijn medische toestand was verslechterd. Vervolgens heeft appellant het primaire besluit van 5 juli 2001 genomen. De verzekeringsarts Blankenberg heeft kennisgenomen van de door gedaagde ingevulde vragenlijst, maar zag hier geen reden in het belastbaarheidspatroon van 20 maart 2000 te wijzigen. Dit is gedaagde bij schrijven van 30 augustus 2001 meegedeeld. Naar aanleiding van nieuw ontvangen informatie afkomstig van de huisarts van gedaagde heeft verzekeringsarts Blankenberg een aanvullende rapportage d.d. 24 oktober 2001 opgesteld. Haar conclusie dat er geen reden is het belastbaarheidspatroon te wijzigen, heeft zij aan de bezwaarverzekeringsarts meegedeeld. Vervolgens heeft appellant op 7 november 2001 het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het advies van de bezwaarverzekeringsarts niet concludent was en diens handelwijze onzorgvuldig gelet op het uitgebreide klachtenbeeld van gedaagde alsmede gelet op het feit dat hij op het vragenformulier van 19 juni 2001 en in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd. Mede gelet op het tijdsverloop vanaf 20 maart 2000 had een lichamelijk onderzoek niet mogen ontbreken. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant geen informatie had opgevraagd bij de behandelend internist van gedaagde.
In hoger beroep heeft appellant zich verenigd met het oordeel van de rechtbank dat indien er na het uitbrengen van een medisch rapport enige tijd is verstreken de medische gegevens geverifieerd moeten zijn voordat die gegevens aan een besluit ten grondslag worden gelegd. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat zulks door de bezwaarverzeke-ringsarts is gebeurd. Alvorens er een beslissing op bezwaar genomen is, heeft de bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van de informatie van de huisarts en heeft hij contact gehad met gedaagde op de hoorzitting. Nader lichamelijk onderzoek was niet noodzakelijk, omdat er al informatie van de behandelend cardioloog was. Bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar is de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, aldus appellant.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Er zijn voorafgaande aan het arbeidskundig onderzoek in juni/juli 2001 weliswaar stappen ondernomen om te verifiëren of de bij het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 20 maart 2000 vastgestelde belastbaarheid nog geldig was, maar gegeven het tijdsverloop van meer dan een jaar sedert het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en gelet op de door gedaagde op de vragenlijst van juni 2001 vermelde verslechtering, had in casu een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet achterwege mogen blijven. Dit gebrek is in de bezwaarfase niet hersteld.
Het verzoek van gedaagde om veroordeling van appellant tot vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van wettelijke rente acht de Raad toewijsbaar. Wat betreft de wijze waarop appellant de gedaagde toekomende wettelijke rente over de na te betalen uitkering moet berekenen, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat van appellant een recht van € 409,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.E. Meijer.
MH