02/3654 + 03/5162 + 04/6370 WSF
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 7 september 2001 (bericht 2001, no. 4) heeft gedaagde de aanvullende prestatiebeurs van appellante over de maanden september tot en met december 2001 vastgesteld op f 0,00.
Bij besluit van 19 december 2001 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 1 juli 2002, reg.nr. WSFBSF 02/121, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van 4 juli 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden. Bij schrijven van 24 juli 2002 heeft appellante haar situatie nader uiteengezet.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 20 augustus 2002.
Appellante heeft bij schrijven van 22 augustus 2002 een nader stuk ingediend, waarop door gedaagde is gereageerd bij schrijven van 2 september 2002.
Bij schrijven van 13 september 2002 heeft appellante nog enkele stukken ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd bij schrijven van 20 september 2002.
Bij besluit van 18 oktober 2002 (bericht 2003, nr. 1) heeft gedaagde het recht op studiefinanciering van appellante voor het jaar 2003 vastgesteld. De aanvullende prestatiebeurs is daarbij vastgesteld op € 0,00.
Bij besluit van 7 januari 2003 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 9 september 2003, reg.nr. WSFBSF 03/209, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van 15 oktober 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 11 december 2003.
Bij besluit van 17 oktober 2003 (bericht 2004, nr. 1) heeft gedaagde het recht op studiefinanciering van appellante voor het jaar 2004 vastgesteld. De aanvullende prestatiebeurs is daarbij vastgesteld op € 0,00.
Bij besluit van 23 januari 2004 (hierna: bestreden besluit 3) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 11 oktober 2004, reg.nr. WSFBSF 04/182, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van
16 november 2004 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 2 december 2004.
02/3654 + 03/5162 + 04/6370 WSF
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 december 2004, waar voor appellante is verschenen haar vader H.G.M. Hol, wonende te Houten. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, gegeven de hoogte van het inkomen van haar ouders in de desbetreffende peiljaren, over de onderhavige studiefinancieringstijd-vakken aan de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) geen recht kan ontlenen op studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs.
Aan de orde is uitsluitend de vraag of gedaagde appellante met toepassing van de hard-heidsclausule van de Wsf 2000 in afwijking van het wettelijk stelsel in aanmerking had behoren te brengen voor een aanvullende beurs.
Evenals de rechtbanken Amsterdam en Utrecht beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
De door appellante in haar bezwaar-, beroep- en hoger beroepschriften aangevoerde omstandigheden - de schuldenlast die op haar ouders rust na het faillissement van de onderneming van haar vader, de arbeidsongeschiktheid van haar vader, de ziekte van haar moeder, de dieet- en fysiotherapiekosten van appellante zelf en het in verband met het tevens volgen van een lerarenopleiding niet zoals vele andere studenten tijd hebben voor een bijbaantje - kunnen ook naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als zeer bijzondere omstandigheden van individuele aard op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren in appellantes geval te beslissen in afwijking van de wet.
De Raad kan begrijpen dat de vader van appellante, die zwaar gebukt gaat onder zijn eigen schuldenlast, niet wil dat appellante een hoge studieschuld opbouwt en dat zij daarom geen gebruik maakt van de mogelijkheid om een bedrag ter grootte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage te lenen, maar die situatie brengt niet mee dat gedaagde dan maar de hardheidsclausule had behoren toe te passen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep in de drie aanhangige zaken geen doel treft en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.