02/5886 WAO + 02/5887 WAO
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo onder dagtekening 18 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 00/881 WAO en 01/821 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 30 januari 2003 van verweer gediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 9 december 2004 een rapport van 1 augustus 2001 van de bezwaarverzekeringsarts H. Wind ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005, waar partijen, met schriftelijke kennisgeving, niet zijn verschenen.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven.
De Raad volstaat hier met het volgende.
Op 8 maart 1999 heeft [naam naam financieel directeur] zijn werkzaamheden als financieel directeur van appellante wegens psychische klachten gestaakt. Per 31 oktober 1999 is het dienstverband geëindigd onder betaling van een schadeloosstelling van
f 500.000,-- door appellante. Op 1 januari 2000 is [naam financieel directeur] voor 20 uur per week administratieve werkzaamheden gaan verrichten bij autobedrijf [naam autobedrijf] te Geesteren. In aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken arbeids- ongeschiktheid heeft gedaagde bij besluit van 10 maart 2000 aan [naam financieel directeur] met ingang van 5 maart 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 6 oktober 2000 (besluit I) ongegrond is verklaard.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling is de arbeidsongeschiktheid van [naam financieel directeur] opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 8 maart 2001 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2001 ongewijzigd op 65 tot 80% bepaald. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 24 augustus 2001 (besluit II) ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van besluit I als haar oordeel gegeven dat het rapport van de verzekeringsarts in samenhang met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts voldoende steun biedt voor de aanname dat [naam financieel directeur] ten gevolge van psychische klachten enige beperkingen heeft ten aanzien van het verrichten van arbeid. Hetgeen namens appellante daar tegenover is gesteld heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten geboden om ervan uit te gaan dat er bij [naam financieel directeur] helemaal geen beperkingen bestaan ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de zienswijze van de arbeidsdeskundige dat het eigen werk, waarbij [naam financieel directeur] naar eigen verklaring onder meer de dagelijkse leiding had over
66 personeelsleden, met name ten aanzien van conflicthantering de psychische belastbaarheid van [naam financieel directeur] overschrijdt. Verder heeft de rechtbank geen concrete aanwijzingen gevonden dat er in het onderhavige geval gelet op de krachten en bekwaamheden van [naam financieel directeur] functies te duiden zijn die een hoger salaris genereren.
Ten aanzien van besluit II heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven niet te twijfelen aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts H. Wind die op grond daarvan de psychische beperkingen heeft aangescherpt. Gelet hierop is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [naam financieel directeur] geschikt is voor zijn eigen werkzaamheden van financieel directeur bij een andere werkgever.
Daarop heeft de rechtbank de bestreden besluiten in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn genomen en niet in overeenstemming zijn met de feitelijke medische situatie van [naam financieel directeur]. Voorts heeft appellante aangevoerd dat aan de medische rapportages van gedaagde hoge eisen moeten worden gesteld, zowel ten aanzien van de zorgvuldigheid van de totstandkoming als ten aanzien van de motivering, dit omdat appellante, ondanks dat zij bij de bestreden besluiten belanghebbende is, niet in een gelijkwaardige positie verkeert als [naam financieel directeur]. Van gedaagde mag dan ook verwacht worden dat de belangen van appellante mede bij de besluitvorming betrokken worden, aldus appellante. Ten slotte heeft appellante - subsidiair - de Raad verzocht [naam financieel directeur] te onderwerpen aan een onderzoek door een onafhankelijke deskundige voor het vaststellen van de omvang van zijn beperkingen.
De Raad overweegt als volgt.
In wezen richten de grieven van appellante zich tegen de niet geheel gelijkwaardige procespositie die zij als belanghebbende bij een tot de werknemer gericht WAO-besluit inneemt. Zoals de Raad eerder heeft onderkend in zijn uitspraak van 20 juli 2001 in de zaak 00/3816 WAO kan de werkgever inderdaad niet op geheel gelijke voet als de werknemer en het bestuursorgaan aan het geding deelnemen. Het nog resterende verschil in behandeling brengt de werkgever echter niet in een wezenlijk nadeliger positie ten opzichte van andere partijen, als bedoeld in de in die uitspraak genoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Naar de Raad ook eerder als zijn oordeel heeft gegeven (vide LJN: AE0911) dienen in het kader van het beroep de grieven van appellante ter zake van de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering inhoudelijk te worden beoordeeld. In de tweede plaats dient de rechtsgang - de procedure in beroep en in hoger beroep - daarbij te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 1521; hierna EVRM), waarbij het belang van de werknemer tot bescherming van zijn recht op privacy dient te worden afgewogen tegen het belang van de werkgever, dat geen inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op toegang tot de rechter en tot een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het EVRM en uitgewerkt in de jurisprudentie van het EHRM.
Voor een andersoortige belangenafweging, zoals appellante die kennelijk op het oog heeft, waarbij het belang van een verplichte hogere WAO-premie voor de werkgever wordt afgewogen tegen de aanspraak op een WAO-uitkering van de werknemer ziet de Raad, gelet op het in artikel 18 van de WAO opgenomen arbeidsongeschiktheidsbegrip, geen plaats. Anders gezegd: een eventuele hogere WAO-premie voor de werkgever als gevolg van de toekenning van een WAO-uitkering aan de werknemer kan aan die toekenning niet in de weg staan.
De Raad ziet geen reden, zoals appellante voorstaat, om andere of zwaardere zorgvuldigheidseisen te stellen aan de besluitvorming door gedaagde, afhankelijk van de vraag of de werkgever dan wel de werknemer beroep instelt. In beide gevallen zal de besluitvorming aan dezelfde eisen van zorgvuldigheid en motiveringsplicht dienen te voldoen. Een andere opvatting is niet wel denkbaar, ook al omdat voor het uitvoeringsorgaan veelal van te voren niet valt te voorzien of de werknemer, de werkgever danwel beiden beroep zullen instellen.
Ten aanzien van de medische besluitvorming heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van
1 augustus 2001 van de bezwaarverzekeringsarts H. Wind. Deze heeft de in de bezwaarfase van besluit II gehouden hoorzitting op 16 mei 2001 bijgewoond en heeft naar aanleiding daarvan en de door de arts-gemachtigde van appellante bij die gelegenheid gemaakte opmerkingen [naam financieel directeur] opnieuw onderzocht.
Op grond hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om de psychische beperkingen van [naam financieel directeur] aan te scherpen. Niet gezegd kan worden dat niet voldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan of dat de gestelde beperkingen onvoldoende zijn gemotiveerd. Uit het rapport leidt de Raad af dat van een verbetering van de medische situatie, vergeleken met die bij einde wachttijd waarover besluit I handelt, geen sprake was.
Gelet op het vorenstaande houden de bestreden besluiten stand. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad niet toekomt aan het verzoek van appellante [naam financieel directeur] door een medisch deskundige te laten onderzoeken.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.