ECLI:NL:CRVB:2005:AS8565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1965 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van een medewerker van de rechtbank wegens ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een medewerker van de rechtbank Breda, die eervol ontslag heeft gekregen wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 februari 2005 uitspraak gedaan. De appellant, die sinds 1982 in dienst was bij de rechtbank, had administratieve werkzaamheden verricht. Het ontslag was gebaseerd op artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Gedaagde, het bestuur van de rechtbank Breda, stelde dat het gedrag en de houding van de appellant niet in overeenstemming waren met de vereisten voor zijn functie. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat de ongeschiktheid van de appellant tot uiting moest komen in het ontbreken van de noodzakelijke eigenschappen, mentaliteit en instelling. De Raad concludeerde dat gedaagde voldoende had aangetoond dat de appellant niet in staat was om zijn functie naar behoren te vervullen. Er waren meerdere incidenten en beoordelingen die het disfunctioneren van de appellant bevestigden, waaronder conflicten met collega's en leidinggevenden. Ondanks eerdere pogingen tot re-integratie en ondersteuning, was er geen verbetering in zijn functioneren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad vond ook dat er geen termen aanwezig waren voor een ontslagvergoeding. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en de zaak werd behandeld op 13 januari 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak bevestigd moest worden.

Uitspraak

03/1965 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van de rechtbank Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 maart 2003, nr. AWB 02/1605, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn namens gedaagde desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Appellant heeft op voorhand een pleitnotitie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, juridisch adviseur te ’s-Hertogenbosch, en drs. H.E. Grootmeijer, directeur bedrijfsvoering bij de Rechtbank.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1982 in dienst bij de rechtbank Breda en aldaar belast met het verrichten van administratieve werkzaamheden.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde hem met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels-of lichaamsgebreken. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het niet zozeer de vakbekwaamheid als wel het gedrag en de houding van appellant waren die maakten dat hij niet langer in zijn functie was te handhaven. Weliswaar zijn er in de loop der jaren waarin appellant bij de rechtbank in dienst was perioden geweest waarin zijn functioneren aan de verwachtingen voldeed, doch deze werden steevast gevolgd door perioden waarin dit geenszins het geval was.
Bij het ongedateerde bestreden besluit heeft gedaagde, beslissende op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
22 januari 2002, dit besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid, zoals deze door gedaagde aan het ontslag van appellant ten grondslag is gelegd, tot uiting komen in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
3.2. Uit de gedingstukken blijkt dat reeds in 1989, in welk jaar voor het eerst een beoordeling ten aanzien van appellant werd opgesteld, kritiek op zijn functioneren bestond. Dit heeft ertoe geleid dat appellant met zijn instemming werd verplaatst naar het kantongerecht te Tilburg. Blijkens aldaar opgemaakte beoordelingen heeft het gedrag van appellant tot conflictsituaties en spanningen aanleiding gegeven omdat hij veelvuldig voorbij ging aan de gevoelens van collega’s en leidinggevenden.
In november 1996 heeft appellant geweigerd een opdracht van een leidinggevende uit te voeren. Hierin is grond gevonden om hem - na een periode waarin hij situatief arbeidsongeschikt was - van maart 1997 tot september 1997 te detacheren bij het kantongerecht te ’s-Hertogenbosch.
In juli 1999 heeft appellant een incident veroorzaakt door zijn gedrag en uitlatingen ten aanzien van derden, waarop hij door zijn leidinggevende is aangesproken. Na een ziekteperiode vanaf augustus 1999 is appellant uit een oogpunt van reïntegratie in het arbeidsproces van 4 november 2000 tot 17 april 2001 te werk gesteld bij de handelssector van de rechtbank Breda. Deze poging tot reïntegratie was weinig succesvol en na nog enkele weken geplaatst te zijn geweest bij het kantongerecht te Breda is aan appellant in mei 2001 buitengewoon verlof verleend. Aangezien terugkeer naar het kantongerecht te Tilburg in verband met het incident in juli 1999 niet mogelijk werd geacht en een andere geschikte functie die appellant uitzicht zou kunnen bieden op een naar behoren functioneren volgens gedaagde niet kon worden gevonden, is toen gekozen voor ontslag.
3.3. Naar het oordeel van de Raad is, gelet op het functioneren van appellant bij het verrichten van de hem opgedragen werkzaamheden in de loop der jaren, zoals dat uit de gedingstukken naar voren komt, in genoegzame mate aannemelijk geworden dat het hem ontbreekt aan eigenschappen, mentaliteit en instelling die nodig zijn om die werk-zaamheden op goede wijze te kunnen uitoefenen. De omstandigheid dat hij in de periode van maart 1997 tot september 1997 bij het kantongerecht te ’s-Hertogenbosch naar tevredenheid van zijn supervisoren heeft gewerkt en dat hij blijkens een verslag van een functioneringsgesprek in april 1999 toen naar behoren functioneerde, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. De Raad heeft daarbij laten wegen dat in juli 1999 alweer sprake was van een terugval en dat appellant in de contacten met collega’s en leidinggevenden herhaaldelijk blijk heeft gegeven van een houding en instelling die spanningen en conflicten opriepen en dan ook als onaanvaardbaar moeten worden bestempeld. Bovendien heeft hij eigenmachtig strafvonnissen en verstekvonnissen in civiele zaken veranderd omdat hij van mening was dat de kantonrechter en de griffier het bij het verkeerde eind hadden.
De stelling van appellant dat zijn disfunctioneren voortkwam uit arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek is door hem niet met bewijsmiddelen gestaafd.
3.4. De Raad is verder van oordeel dat gedaagde appellant voldoende op zijn feilen heeft gewezen en dat niet kan worden staande gehouden dat gedaagde niet lang genoeg heeft aangezien of appellant zijn gedrag in aanvaardbare mate zou weten te verbeteren. Gedaagde heeft appellant voorts in 1997 ondersteuning door een mobiliteitsbureau en in 1998 een Rationeel-Emotieve Training aangeboden, welke overigens niet tot het beoogde resultaat hebben geleid.
3.5. Gezien hetgeen onder 3.2., 3.3. en 3.4. is overwogen, is de Raad van oordeel dat gedaagde bevoegd was om appellant te ontslaan alsook dat onvoldoende grond bestaat voor de zienswijze dat gedaagde in dit geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.6. In zoverre appellant meent voor een ontslagvergoeding in aanmerking te komen, overweegt de Raad dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat daarvoor geen plaats is.
3.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.