ECLI:NL:CRVB:2005:AS8560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5060 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van een ambtenaar bij de Koninklijke Marine en de terugwerkende kracht daarvan

In deze zaak gaat het om de vraag of aan de bevordering van appellant, die in dienst was bij de Koninklijke Marine, terugwerkende kracht had moeten worden verleend. Appellant was sinds juli 1997 werkzaam als luitenant ter zee der eerste klasse en was per 3 december 2001 benoemd tot onderzoeker bij het Veteraneninstituut. Op 28 mei 2002 werd hij bevorderd tot kapitein-luitenant ter zee, maar appellant stelde dat deze bevordering terugwerkende kracht tot 3 december 2001 had moeten krijgen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad overweegt dat volgens artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) een militair die een functie is toegewezen met een hogere rang, deze rang op de datum van ingang van functievervulling toegekend krijgt. De Raad stelt vast dat appellant pas per 20 mei 2002 een functie bekleedde die aan de hogere rang van kapitein-luitenant ter zee was verbonden. Dit betekent dat de bevordering niet eerder dan deze datum kon plaatsvinden. Appellant had aangevoerd dat de Koninklijke Marine eerder het proces van functiewaardering had moeten opstarten, maar de Raad oordeelt dat de opwaardering van de functie binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in openbare zitting hebben behandeld.

Uitspraak

03/5060 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 september 2003, nr. AWB 03/00124 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, in dienst bij de Koninklijke Marine, was sedert juli 1997 in de rang van luitenant ter zee der eerste klasse (LTZ-1) werkzaam bij de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD). In mei 2000 is bij de MDD het Veteraneninstituut opgericht en in mei 2001 is appellant benaderd voor het vervullen van een functie bij het Kennis- en Onderzoekscentrum van dat instituut. Per 3 december 2001 is aan appellant de functie van onderzoeker (EX0450) bij het Veteraneninstituut toegewezen. In de bemanningslijst per 20 mei 2002 is deze functie vervallen en is de functie van onderzoeker gedragsweten-schapper (EX0710) ingevoerd, met daaraan verbonden de rang van kapitein-luitenant ter zee (KLTZ).
1.2. Bij besluit van 28 mei 2002 heeft gedaagde, gebruik makende van de hem bij Koninklijk besluit van 27 december 1995 (Stb. 1996, 34) verleende machtiging, appellant met ingang van 20 mei 2002 bevorderd tot KLTZ. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, stellende dat aan zijn bevordering terugwerkende kracht had moeten worden verleend tot 3 december 2001. Bij het bestreden besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant eveneens ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wordt aan de militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, op de datum van ingang van functievervulling die hogere rang toegekend.
2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ressorteert het Veteraneninstituut onder het Defensie Interservice Commando (DICO) en worden functies bij dit instituut vanuit de verschillende krijgsmachtonderdelen gevuld. Op de bij de start van het Veteraneninstituut ingestelde functie van onderzoeker was aanvankelijk een majoor van de Koninklijke Landmacht geplaatst. Teneinde de benoeming van een militair van de Koninklijke Marine mogelijk te maken, heeft de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten de functie onder de code EX0450 in de bemanningslijst van de Marine opgenomen, met vermelding van de - met majoor overeenkomende - rang van LTZ-1. Bij plaatsings-beschikking van 30 november 2001 is appellant per 3 december 2001 op de functie EX0450 geplaatst, onder vermelding dat daaraan de rang van LTZ-1 was verbonden. Tegen dit besluit heeft appellant, die de rang van LTZ-1 reeds bekleedde, geen rechts-middel ingesteld. Eveneens op 30 november 2001 heeft de Defensiedirecteur van het Veteraneninstituut een herziene functiebeschrijving aangeboden aan het Hoofd van de MDD, met het verzoek om functiewaardering. Bij besluit van 8 maart 2002 heeft de Commandant DICO de organisatie van de MDD per 1 mei 2001 vastgesteld, waarin de gewijzigde functie was opgenomen onder de benaming onderzoeker gedragsweten-schappen en met vermelding van de rang van luitenant-kolonel (LKol), welke overeen-komt met de rang van KLTZ. Vervolgens heeft de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, zoals reeds onder 1.1. aangegeven, de bemanningslijst van de Koninklijke Marine per 20 mei 2002 vastgesteld, waarin de gewijzigde functie is opgenomen onder de code EX0710 en met vermelding van de rang van KLTZ. Naar appellant desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, is de functie EX0710 hem ook door middel van een plaatsings-beschikking toegewezen.
2.3. Het vorenstaande brengt met zich dat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 27, vierde lid, van het AMAR, appellant niet eerder dan per 20 mei 2002 kon bevorderen. Immers, vóór die datum bekleedde appellant nog geen functie waaraan de hogere rang van KLTZ was verbonden.
2.4. De grieven van appellant komen er in hoofdzaak op neer dat de Koninklijke Marine reeds in mei 2001 het proces van functiewaardering in gang had behoren te zetten. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat reeds toen duidelijk kon zijn dat de functie zou moeten worden opgewaardeerd. Appellant heeft er daarbij nog op gewezen dat hem vanaf 3 december 2001 feitelijk het takenpakket is opgedragen dat is vastgelegd in de functiebeschrijving senior wetenschappelijk medewerker/projectleider, en dat om die reden de Defensiedirecteur van het Veteraneninstituut in zijn brief van 30 november 2001 ook heeft bepleit dat een bevordering per 3 december 2001 zou plaatsvinden.
2.4.1. De Raad kan het standpunt van appellant niet onderschrijven. Zoals uit het gestelde onder 2.2. blijkt is de beschrijving van de functie senior wetenschappelijk medewerker/projectleider pas op 30 november 2001 gereedgekomen en ter waardering aan het hoofd van de MDD aangeboden, is die (opgewaardeerde) functie in maart 2002 onder de benaming onderzoeker gedragswetenschappen door de Commandant DICO in een nieuwe organisatietabel van de MDD opgenomen en is de nieuwe functie in mei 2002 in de bemanningslijst van de Koninklijke Marine opgenomen. Gezien het vorenstaande heeft de opwaardering van de functie haar beslag gekregen binnen de in ’s Raads jurisprudentie bedoelde redelijke termijn (zie bijvoorbeeld CRvB 14 oktober 1999, TAR 1999, 151 en 154).
Het feit dat appellant vanaf 3 december 2001 feitelijk zwaardere werkzaamheden heeft verricht dan die behoorden bij de hem toegewezen functie van onderzoeker vormt in het licht van het vorenstaande onvoldoende reden om voorbij te gaan aan de omstandigheid dat de functie met de daaraan verbonden (hogere) rang nog niet in de bemanningslijst was geformaliseerd.
2.5. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
24.02