[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2003, reg.nr. WAO 02/579 ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 5 juli 2001, hierna te noemen: besluit I, heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 1 juli 2000 gecontinueerd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van, eveneens, 5 juli 2001 hierna te noemen: besluit II, heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 3 mei 2001 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 22 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de namens appellant tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren, voorzover hier van belang, dat wil zeggen voor zover die bezwaren de mate van arbeidsongeschiktheid betreffen, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Ten aanzien van besluit I overweegt de Raad als volgt.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad is -met de rechtbank- van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van gedaagde dat appellant op de datum in geding, 1 juli 2000, gelet op zijn medische beperkingen weliswaar niet meer geschikt was voor zijn oude beroep, maar wel in staat was de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat hij daaraan gehecht wil zien.
Ten aanzien van de grief met betrekking tot het opleidingsniveau van twee van de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies stelt de Raad dat, rekening houdende met appellants werkervaring, appellant geacht kan worden te functioneren op opleidingsniveau twee. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij voor het uitoefenen van de functies de Nederlandse taal onvoldoende beheerst overweegt de Raad dat appellant reeds geruime tijd in Nederland woont en gedurende jaren ook werkzaam is geweest. Daarenboven merkt de Raad op dat bij de geselecteerde functies aan de aspecten lezen en schrijven slechts zeer beperkte eisen worden gesteld.
Vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover betreffende besluit I ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van besluit II overweegt de Raad dat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde terecht de ingangsdatum van de verhoging van appellants uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% heeft vastgesteld op 3 mei 2001.
Namens appellant is aangevoerd dat verhoging van de uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% reeds per 30 januari 2001, zijnde de datum van appellants melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, had behoren plaats te vinden, dan wel per datum waarop het eerdere onderzoek door gedaagdes verzekeringsarts
M. Smolders plaats heeft gevonden.
De Raad overweegt met de rechtbank, dat niet is gebleken van aanwijzingen in objectief-medische zin voor een toename van appellants arbeidsongeschiktheid. De Raad is dan ook van mening dat appellant zeker niet te kort is gedaan nu gedaagde, een zodanige toename van arbeidsongeschiktheid niettemin aannemende, de ingangsdatum van de verhoging van appellants uitkering heeft vastgesteld op 3 mei 2001.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover betreffende besluit II evenmin slaagt zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.