[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. I. de Vink, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2003, nummer AWB 02/3468 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Oudshoorn, advocaat te Rijswijk, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was laatstelijk werkzaam als agrarisch medewerker bij een loonbedrijf te ‘s-Gravenhage. Hij is op 29 december 1999 betrokken geraakt bij een auto-ongeval als gevolg waarvan hij kampt met klachten aan zijn rechterheup, waardoor uiteindelijk plaatsing van een kunstheup noodzakelijk werd.
Met ingang van 27 december 2000 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij gelegenheid van de eerstejaars herbeoordeling heeft gedaagde bij besluit van 19 december 2001 appellants uitkering met ingang van 10 februari 2002 ingetrokken. Dit besluit berust op het standpunt dat hij op evengenoemde datum, de datum in geding, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van het maatmanloon met de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen resulteert volgens de arbeidsdeskundige C. van Erp in een verlies aan verdiencapaciteit van 9%.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het besluit van 7 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) waarbij het namens appellant tegen het besluit van 19 december 2001 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag in bevestigende zin.
In hoger beroep is namens appellant herhaald dat zijn medische toestand niet juist is ingeschat en dat in het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Het verrichten van arbeid in de geduide functies zal naar de zienswijze van appellant slijtage van de kunstheup tot gevolg hebben, zodat de kunstheup sneller moet worden vervangen en de heup op een kortere termijn zal moeten worden vastgezet. Tenslotte zou met de psychische gesteldheid onvoldoende rekening zijn gehouden.
De Raad stelt vast dat ook in hoger beroep van de zijde van appellant geen nadere medische stukken in het geding zijn gebracht die de gestelde verdergaande beperkingen op het locomotore dan wel op het psychische vlak zouden kunnen ondersteunen.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van gedaagde dat appellant op de datum in geding gelet op zijn medische beperkingen weliswaar niet meer geschikt was voor zijn oude beroep, maar wel in staat was de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Gelet hierop en voorts in aanmerking nemende dat ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.