de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 1 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer
WAO 99/1863.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 2 juli 2004 een vraag voorgelegd aan de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater G. Nabarro, welke vraag genoemde deskundige heeft beantwoord bij schrijven van 10 september 2004.
Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 14 oktober 2004 met bijlage.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2004, waar voor appellant is verschenen
mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde is in februari 1984 wegens hart-, darm- en hoofdpijnklachten uitgevallen voor zijn WSW-werkzaamheden. Ter zake van die uitval is gedaagde door een rechtsvoorganger van appellant met ingang van 22 februari 1985 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een besluit tot intrekking van die uitkeringen met ingang van 1 januari 1996 is vernietigd bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 1998, nadat appellant te kennen had gegeven het desbetreffende besluit niet te willen handhaven in verband met het oordeel van de in die procedure als deskundige geraadpleegde huisartsgeneeskundige H.O. Sigling dat gedaagde per 1 januari 1996 ten gevolge van een depressie in engere zin niet in staat was arbeid te verrichten.
Bij besluit van 30 juni 1999 heeft appellant de WAO-uitkering van gedaagde andermaal - dit keer met ingang van
26 augustus 1999 - ingetrokken, op de grond dat gedaagde minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage, heeft de verzekeringsarts van appellant bij gedaagde diverse lichamelijke en psychische beperkingen vastgesteld, en geconcludeerd dat hij daarmee nog in staat is werkzaamheden te verrichten waarbij geen hoge eisen worden gesteld ten aanzien van de energetische capaciteit, waarbij niet met rechts boven schouderniveau behoeft te worden gewerkt, waarbij ook niet onder tijdsdruk hoeft te worden gewerkt en waarbij geen (groot) afbreukrisico bestaat.
Appellants arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die naar zijn oordeel aan evenvermelde vereisten voldoen en waaraan gedaagde een zodanige verdiencapaciteit kan ontlenen dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten. Evenvermeld primair besluit is in bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 november 1999, met dien verstande dat de intrekkingsdatum nader is bepaald op 27 augustus 1999.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de psychiater G. Nabarro als deskundige geraadpleegd, die blijkens zijn rapport van 16 januari 2002 tot de conclusie kwam dat gedaagde lijdende is aan een recidiverende depressieve stoornis, alsmede aan cardiomyopathie, hypercholesterolaemie en hypertensie. Naar het oordeel van de deskundige heeft appellant bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening gehouden met de uit gedaagdes depressie voortvloeiende beperkingen. Op grond van die aandoening, en tevens in aanmerking genomen de bijwerkingen van de door gedaagde gebruikte medicatie, alsmede op grond van de fysieke (cardiale) problemen van gedaagde, acht Nabarro gedaagde ten tijde hier van belang niet in staat tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen (voltijdse) functies. Voor de fysieke problematiek zou naar de zienswijze van Nabarro nader onderzoek door een internist of cardioloog gewenst zijn.
De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om de bevindingen en conclusies van de deskundige Nabarro voor onjuist te houden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in de eerste plaats vastgesteld dat Nabarro zijn conclusies heeft gestoeld op bestudering van het dossier, kennisname van inlichtingen van de behandelend sector en eigen onderzoek van gedaagde. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het in een psychiatrische casus als de onderhavige bij uitstek aan een psychiater is voorbehouden om een oordeel uit te spreken over de vraag in hoeverre een betrokkene belastbaar is. Uiteraard dient dat oordeel objectief-medisch te zijn vastgesteld en te zijn voorzien van een toereikende, aan ziekte of gebrek gerelateerde, onderbouwing, maar de rapportage van Nabarro voldoet naar de zienswijze van de rechtbank alleszins aan die maatstaf.
Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat van de zijde van de bezwaarverzekeringsarts van appellant geen argumenten zijn aangedragen die een ander licht op de zaak werpen. De stelling dat Nabarro (ook) in andere beroepszaken ten ongunste van appellant heeft gerapporteerd kan als zodanig niet dienen, aldus de rechtbank.
Ten slotte heeft de rechtbank in dit kader, uitvoerig gemotiveerd, verworpen het verwijt van appellant dat Nabarro zich niet heeft gehouden aan het wettelijk interpretatiekader, waarbij appellant heeft verwezen naar het LISV-beleid zoals dat inmiddels in het Schattingsbesluit is neergelegd.
In zijn in hoger beroep ingediende beroepschrift met bijlage heeft appellant staande gehouden dat de beantwoording door de deskundige Nabarro van de hem door de rechtbank voorgelegde vragen onvolledig en onjuist is geweest. In het licht van hetgeen is vastgelegd in de inmiddels in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307) gecodificeerde standaard “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”, is Nabarro naar de zienswijze van appellant ten onrechte, namelijk zonder toereikende motivering of onderbouwing, tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van gedaagde sprake is van “onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren”, als bedoeld in genoemde standaard. Appellant meent dat door zijn bezwaarverzekeringsarts overtuigend en afdoende is gemotiveerd dat en waarom daarvan ten aanzien van gedaagde niet kan worden gesproken en dat zich (daarom) ten aanzien van gedaagde niet de situatie voordoet dat geen sprake meer is van benutbare mogelijkheden.
De gemachtigde van appellant heeft ter terechtzitting van de Raad meegedeeld inmiddels te hebben kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2004, 02/3648 WAO, LJN AR4192, waarin de Raad het ook in die zaak gemaakte verwijt dat de deskundige ten onrechte het wettelijk interpretatiekader niet heeft gehanteerd op grond van de volgende overwegingen heeft verworpen:
"De Standaard 'geen duurzaam benutbare mogelijkheden' bevat richtlijnen voor het handelen van de verzekeringsarts als uitvoerder van de socialeverzekeringswetgeving. Het toenmalige Tica heeft deze standaard bij Mededeling M 96.79 van
11 juni 1996 vastgelegd en deze standaard is later door het Lisv gehandhaafd als dwingend voorschrift aan de uitvoeringsinstellingen. Bij de invoering van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307), welk besluit op 26 juli 2000 in werking is getreden, derhalve na de datum in geding 1 oktober 1999, is deze standaard in artikel 2 van voornoemd Schattingsbesluit opgenomen en aldus gecodificeerd.
Het doel van deze standaard was het vergroten van het inzicht in en van de uniformiteit van de oordeelsvorming van de verzekeringsartsen ten aanzien van cliënten bij wie de mogelijkheden zo gering zijn dat het selecteren van functies niet zinvol is.
De verzekeringsarts mag slechts in een viertal als strikte uitzondering omschreven situaties concluderen dat de verzekerde geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en het opstellen van een belastbaarheidspatroon achterwege laten.
Overeenkomstig de bovenvermelde doelstelling heeft de Standaard dus het karakter gekregen van een uitvoerige (interne) werkinstructie voor verzekeringsartsen, die is aan te merken als een beleidsregel van gedaagde ten behoeve van een zorgvuldige vaststelling van de (medische) feiten door de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde. Naar de Raad eerder heeft geoordeeld ten aanzien van de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium in zijn uitspraak van 16 augustus 2000, gepubliceerd in RSV 2000/229, dient het Uwv bij het nemen van de desbetreffende besluiten de Standaard in acht te nemen en staat de inhoud en wijze van toepassing van de Standaard in het kader van een beroep tegen zo'n besluit ter toetsing van de bestuursrechter. Dit betekent tevens dat de bestuursrechter bij zijn vaststelling van de feiten niet aan de Standaard gebonden is, evenmin als de deskundige die de rechter van advies dient. Derhalve kan ook niet worden gezegd dat de vraagstelling aan de deskundige zonder verwijzing naar de Standaard onvolledig is geweest."
Mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting, waar de gemachtigde van appellant heeft aangegeven dat appellant zijn hiervoor vermelde grieven van principiële aard inzake de oordeelsvorming door de deskundige Nabarro weliswaar niet formeel prijs geeft, maar ze anderzijds, gelet op de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad, niet meer nader inhoudelijk wenst te onderbouwen, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn evenvermelde uitspraak en de hiervoor geciteerde overwegingen daaruit, welke in het onderhavige geval in gelijke mate opgeld doen. De Raad merkt daarbij nog op dat ook in het onderhavige geval de datum in geding - 29 augustus 1999 - is gelegen voor de datum - 26 augustus 2000 - waarop het meergenoemde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in werking is getreden.
Ook voor het overige treft het hoger beroep van appellant geen doel. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter geraadpleegde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat de deskundige Nabarro een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en voorts zijn conclusies aan de hand van relevante medische inzichten op een genoegzame wijze heeft onderbouwd. De Raad sluit zich aan bij hetgeen dienaangaande in de aangevallen uitspraak door de rechtbank is overwogen. Voorts heeft de Raad hierbij nog gelet op het aanvullende rapport van Nabarro van 10 september 2004, waarin hij, desgevraagd door de Raad, ingaat op het verwijt van appellant dat zijn onderzoek onvolledig is geweest en waarin hij gemotiveerd staande houdt dat ten tijde hier van belang “bij betrokkene sprake is van dusdanig uitgebreide functiebe- perkingen dat er nauwelijks sprake is van belastbaarheid voor arbeid”.
Hetgeen van de zijde van appellant, ook nog in reactie op het aanvullende rapport van de deskundige, naar voren is gebracht bevat - in het licht van de betekenis, als hiervoor weergegeven, die in procedures als de onderhavige toekomt aan het oordeel van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige en mede in het licht van het in de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad neergelegde oordeel - onvoldoende aanknopingspunten om evenvermelde conclusie van Nabarro niet te volgen.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de medische grondslag van het bestreden besluit als ondeugdelijk moet worden gekwalificeerd. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Er is niet gebleken van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komende proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.