ECLI:NL:CRVB:2005:AS8322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2534 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na wettelijke wachttijd

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant, die na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, een zelfstandig scheepstimmerman, had op 28 september 2000 een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering vanwege slijtage aan zijn knieën en heupen. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat appellant op 30 maart 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard, en de rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2005. De gemachtigde van appellant voerde aan dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid onjuist waren. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was en dat appellant geen overtuigende medische gegevens had overgelegd die een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag zouden rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan appellant waren toegewezen, binnen zijn vastgestelde belastbaarheid vielen. De Raad concludeerde dat het verlies aan verdiencapaciteit niet 25% of meer bedroeg, en dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te vernietigen. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2005.

Uitspraak

03/2534 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 30 maart 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 11 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het door R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep B.V., namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 11 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 14 april 2003, reg.nr. AWB 01/1823 WAZ, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant, voornoemd, heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 januari 2005, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die werkzaam was als zelfstandig scheepstimmerman voor gemiddeld 50 uur per week, heeft een op 28 september 2000 gedateerde aanvraag om een WAZ-uitkering bij gedaagde ingediend in verband met slijtage aan knieën en heupen. In zijn aanvraag heeft appellant als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 april 2000 aangegeven. In het rapport van de verzekeringsarts H. Derix van 3 januari 2001 is in de anamnese onder andere vermeld dat appellant vanaf 1 april 2000 op last van de huisarts en in overleg met de verzekeraar minder is gaan werken. Uitgaande van een en ander heeft Derix de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 april 2000 en na onderzoek van de knieën en de heup de beperkingen van appellant in kaart gebracht. Dit laatste vond uitwerking in het handgeschreven FIS-formulier van 3 januari 2001 en de verwoording belastbaarheid van appellant van 1 februari 2001. Hieruit blijkt onder andere dat zittend een grotere tilbelasting mogelijk is dan staand, dat appellant een beperking voor huidcontact met epoxyhars heeft en dat geen medische urenbeperking is aangegeven. Op basis van de vastgelegde beperkingen en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 1 februari 2001 heeft de arbeidsdeskundige A.F. Heilbron blijkens het rapport van 21 februari 2001 een aantal functies geselecteerd en, uitgaande van de loonwaarde van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 25% bedroeg. Hierna nam gedaagde het primaire besluit van 1 maart 2001.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. van der Lugt blijkens haar rapport van 5 september 2001 de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door Derix plausibel geacht. Daarvoor heeft zij naast de door Derix genoemde argumenten gewezen op informatie van de huisarts van appellant van 25 mei/11 juli 2001, waaruit naar voren kwam dat appellant met zijn klachten bij de huisarts vanaf 2000 bekend is. Voor het overige heeft Van der Lugt het onderzoek van Derix onderschreven. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit zowel de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 april 2000 als, daarvan uitgaande, de vaststelling van de voor appellant in aansluiting op het einde van de wachttijd in aanmerking te nemen beperkingen niet als onjuist beoordeeld. Bij gebreke reeds van medische gegevens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot vaststelling op grond van artikel 36, tweede lid, van de WAZ en het daarop gebaseerde beleidskader op grond van het Besluit toekenning WAZ-uitkering met terugwerkende kracht t.a.v. (te) lang doorwerkende WAZ-verzekerden (Besluit van gedaagde van 10 december 1997, Stcrt. 1997,247) van een eerdere eerste arbeidsongeschikheidsdag en een daaruit voortvloeiende verdergaande terugwerkende kracht van de WAZ-uitkering dan 1 jaar voor indiening van de aanvraag. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank met betrekking tot de gesignaleerde overschrijding in verschillende functies van de belastbaarheid van appellant in verband met zijn beperking voor huidcontact met epoxyhars gewezen op de naar haar oordeel voldoende onderbouwing van de geschiktheid van de betreffende functies op dit punt in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Kijvekamp van 27 mei 2002. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de actualiseringsdata van de functies assemblage medewerker (fb-code 8463) en monteur (fb-code 8538), te weten 29 oktober en 3 november 1999, derhalve ongeveer 1 jaar en vijf maanden voor de datum bij het bestreden besluit in geding, onaanvaardbaar te achten. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde zich niet heeft uitgelaten over de vraag of appellant op 1 april 2000 nog in staat was gedurende de omvang van zijn maatmanfunctie, te weten 50 uur per week, arbeid te verrichten, heeft zij ter zake gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 mei 2000 (USZ 2000,165) en heeft zij in verband hiermede geoordeeld dat niet kan worden worden vastgesteld of de resterende verdiencapaciteit op de juiste wijze is berekend, terwijl gedaagde kennelijk uitsluitend heeft beoordeeld of appellant nog werkzaamheden kon verrichten gedurende een normale werkdag. In de uit artikel 10, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten voortvloeiende maximering van de restverdiencapaciteit op het maatmaninkomen van appellant vanwege de omvang van de maatmanfunctie heeft de rechtbank, indien deze zou worden toegepast, evenwel geen aanleiding gezien tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan, nu deze maximering alsdan niet zou leiden tot een verlies aan verdiencapaciteit van 25% of meer.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in eerste aanleg voorgedragen bezwaren tegen de in de aangevallen uitspraak beoordeelde aspecten van het bestreden besluit, zoals die beoordeling hiervoor is weergegeven, in essentie herhaald. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat de functie monteur/monteuse (fb-code 8533) ongeschikt is vanwege een overschrijding van de tilbelasting. Verder heeft hij aangevoerd dat deze functie en de functie met de fb-code 8463 vanwege de vereiste bediening van een voetpedaal ongeschikt zijn, nu Derix in zijn onderzoek had vastgesteld dat appellant vanwege knieklachten beiderzijds tot 0 graden kan strekken.
De Raad onderschrijft de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door gedaagde op 1 april 2000 op de hiervoor weergegeven, door Derix en Van der Lugt genoemde gronden. Appellant heeft geen gegevens van medische aard overgelegd op grond waarvan het aannemen van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag op bijvoorbeeld uiterlijk 1 januari 1998, zoals door zijn gemachtigde ter zitting is genoemd, aangewezen zou zijn. Om die reden komt naar het oordeel van de Raad toepassing van het hiervoor genoemde Besluit van gedaagde van 10 december 1997 ook niet aan de orde. Voorts heeft appellant evenmin met gegevens van medische aard aannemelijk gemaakt dat hij op de datum in geding maximaal 2 uur per dag zou kunnen werken. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.
Met betrekking tot de vraag of de geduide functies binnen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid blijven overweegt de Raad in de eerste plaats met de rechtbank de uitvoerige uiteenzetting van Kijvekamp te onderschrijven omtrent de toepassing van epoxyhars in het algemeen en het mogelijk voorkomen van epoxyhars, voorzover zulks volgens Kijvekamp valt na te gaan, in materialen aan de orde bij onder andere de drie voor de schatting gebruikte functies in het bijzonder. Op grond van enkel het door de gemachtigde van appellant eveneens in eerste aanleg in geding gebrachte rapport van de arbeidsdeskundige A.L. van Summeren van 14 februari 1992, waarin in algemene zin op de toen nog betrekkelijk recente toepassing van epoxyhars werd ingegaan, valt naar het oordeel van de Raad niet te stellen dat de uiteenzetting van Kijvekamp inzake het epoxyhars onjuist of onvolledig moet worden geacht. Met betrekking tot de bediening van een voetpedaal in de fb-codes 8463 en 8533, hetgeen naar het de Raad voorkomt afgaande op de verkorte functie-omschrijvingen en de verwoording functiebelasting van de functie monteur/monteuse in deze functies weinig freqeunt aan de orde is, overweegt de Raad dat het onbelast moeten kunnen bewegen van de beide benen, zoals vermeld in het rapport van Derix, niet een bevinding van hem is maar alleen door appellant zelf in de anamnese is vermeld. Voorts acht de Raad de overschrijding van de tilbelasting in laatstgenoemde functie met onder andere de beschouwing van Van der Lugt omtrent de door Derix op dit aspect aangenomen beperking van de belastbaarheid, welke beperking zij kennelijk te vergaand acht, voldoende toegelicht.
Ten aanzien van de aan te houden actualiseringsdata van de aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies heeft de Raad in hetgeen de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om af te wijken van de uitgangspunten daaromtrent, zoals de Raad deze heeft uiteengezet in zijn uitspraak van
3 februari 2004 (USZ 2004,105). De Raad stelt vast dat de drie voor de schatting gebruikte functies aan deze uitgangspunten voldoen.
Wat betreft de maximering van de resterende verdiencapaciteit in verband met artikel 10, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten stelt de Raad met de rechtbank vast dat vanwege gedaagde niet kenbaar is onderzocht of voor appellant ten tijde van de datum in geding een medische urenbeperking gold ter grootte van bijvoorbeeld een werkweek van 38 uur per week dan wel dat gedaagde in staat moest worden geacht tot het verrichten van passend werk in de urenomvang van de maatman. In het onderhavige geval heeft de rechtbank hierin om de hiervoor aangegeven reden evenwel geen aanleiding gezien tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. De Raad onderschrijft dit oordeel, zij het dat, indien een medische urenbeperking zou moeten worden aangenomen tot bijvoorbeeld 38 uur per week – het aantal uren dat gedaagde bij de beoordeling van de restverdiencapaciteit, gezien de urenomvang van de voor de schatting gebruikte functies kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen –, zulks in dit geval, zoals ook van de zijde van gedaagde ter zitting is aangegeven, na toepassing van de uit artikel 10, tweede lid, van evengenoemd Schattingsbesluit voortvloeiende maximering van die rest-verdiencapaciteit van in dit geval f 19,74 per uur ook nog tot toepassing van de op grond van het Besluit uurloonschatting in aanmerking te nemen reductiefactor van 38/50 zou moeten leiden. Dit zou evenwel in dit geval, waarbij de maximering leidt tot vaststelling van de mediane loonwaarde op het maatmaninkomen van f 10,57 bruto per uur, gegeven de alsdan in aanmerking te nemen reductiefactor van 38/50 geen wijziging brengen in de conclusie van de rechtbank dat het verlies aan verdiencapaciteit niet 25% of meer bedraagt.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd,
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.H.M. Ho.
MR